Home

Hoge Raad, 08-03-2013, BZ3490, 12/00448

Hoge Raad, 08-03-2013, BZ3490, 12/00448

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 maart 2013
Datum publicatie
8 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BZ3490
Formele relaties
Zaaknummer
12/00448

Inhoudsindicatie

KB-Lux. Bewijs beboetbare feiten.

Uitspraak

8 maart 2013

Nr. 12/00448

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 december 2011, nr. P05/00137, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.

Voorts zijn aan belanghebbende over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd, alsmede boeten. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.

De navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslagen verminderd, de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1992 alsmede 1995 tot en met 1997 kwijtgescholden, de boetebeschikkingen voor de jaren 1998 tot en met 2000 vernietigd, de verhogingen voor de jaren 1993 en 1994 gedeeltelijk kwijtgescholden, en de beschikkingen inzake heffingsrente verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mrs. G.J.M.E. de Bont en P. de Haas, advocaten te Amsterdam.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. De middelen I en II kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.2.1. Middel III betoogt dat de tegoeden bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) waarop het geschil betrekking heeft, hooguit naar evenredigheid (de helft) aan belanghebbende dienen te worden toegerekend, omdat uit de gegevens van de Inspecteur blijkt dat naast belanghebbende steeds een ander als medegerechtigde tot deze rekeningen is geregistreerd.

3.2.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat het vermoeden gewettigd is dat belanghebbende gedurende de door de Inspecteur gestelde periode rekeninghouder is geweest van de desbetreffende rekeningen bij KB-Lux en dat belanghebbende dit vermoeden niet heeft weerlegd. Nu belanghebbende de door de Inspecteur gevraagde gegevens en inlichtingen over die rekeningen niet heeft verstrekt, rust op belanghebbende een verzwaarde bewijslast met betrekking tot de door de Inspecteur bij wege van schatting vastgestelde belastbare inkomens, aldus het Hof. Behoudens de toepassing van de factor 1,5 heeft het Hof de schatting van die inkomsten door de Inspecteur niet onredelijk geacht.

In 's Hofs oordeel ligt besloten dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat hij slechts naar evenredigheid tot de (inkomsten uit de) tegoeden gerechtigd was. Aldus verstaan geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het voldoende gemotiveerd. Daarom faalt middel III voor zover het betrekking heeft op de enkelvoudige belasting.

3.2.3. Het Hof heeft voorts terecht vooropgesteld dat de Inspecteur voor alle jaren waarvoor een boete is opgelegd, het bewijs van het beboetbare feit moet leveren. Daarin is de Inspecteur volgens het Hof geslaagd voor de jaren 1993 en 1994. Daaraan legt het Hof onder meer ten grondslag dat het gelet op de omvang van de tegoeden op 31 januari 1994 van ƒ 72.408,13, zijnde het totaal van de op de afschriften vermelde saldi, aannemelijk is dat belanghebbende in 1993 en 1994 meer rente heeft genoten dan de in die jaren geldende rentevrijstelling van ƒ 1000.

3.2.4. Middel III betoogt dat het Hof daarbij geen oordeel heeft gegeven over belanghebbendes stelling dat hij gelet op de tenaamstelling slechts naar evenredigheid tot de saldi gerechtigd was.

Het middel wordt in zoverre terecht voorgedragen. Anders dan voor de heffing van de enkelvoudige belasting heeft de Inspecteur hier de bewijslast en komt hierbij dus geen betekenis toe aan hetgeen onder 3.2.2 is geoordeeld omtrent de enkelvoudige belasting met toepassing van de verzwaarde bewijslast. Bij zijn oordeel onder 5.7.1.5.2 en 5.7.1.5.3 van de uitspraak dat aannemelijk is dat belanghebbende gelet op de omvang van de tegoeden op 31 januari 1994 in de jaren 1993 en 1994 meer rente heeft genoten dan de in die jaren geldende vrijstelling van ƒ 1000, had het Hof daarom een oordeel moeten geven over belanghebbendes stelling dat hij niet volledig gerechtigd was tot de inkomsten uit die tegoeden. Nu een dergelijk oordeel ontbreekt is 's Hofs beslissing onvoldoende gemotiveerd.

3.3. Nu middel III in zoverre gegrond is bevonden behoeft middel IV thans geen behandeling.

3.4. Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.2.4 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1993 en 1994,

verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1888 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2013.