Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-01-2012, BV7085, 10/002010

Gerechtshof Amsterdam, 12-01-2012, BV7085, 10/002010

Gegevens

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in de eerste plaats in geschil of de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P10/00210

12 januari 2012

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen

de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/3954 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 16 februari 2010 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [A-straat] 1 te [Z], op 20 juni 2002 een bedrag van € 28.500 aan overdrachtsbelasting voldaan.

1.2. Nadat belanghebbende op 9 juni 2009 bezwaar heeft gemaakt tegen de voldane overdrachtsbelasting, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 9 juli 2009 belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

1.3. Bij uitspraak van 16 februari 2010, in afschrift aan partijen verzonden op 23 februari 2010, heeft de rechtbank het door belanghebbende hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 april 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. De inspecteur heeft op 20 oktober 2011 een nader stuk ingediend. Van belanghebbende is op 21 november 2011 een nader stuk ontvangen. Partijen hebben een afschrift ontvangen van het door de wederpartij ingediende stuk.

1.6. De griffier heeft partijen uitgenodigd voor een behandeling van de zaak in hoger beroep ter zitting van 23 november 2011. Voorafgaand aan deze zitting hebben beide partijen schriftelijk aangegeven geen behoefte te hebben aan een onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof besloten een onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [X-Y].

2.2. Bij notariële akte van 10 juni 2002, verleden voor de waarnemer van notaris mr. J.P. Schmal te Purmerend, is de onder 1.1 genoemde onroerende zaak (hierna: het pand) aan belanghebbende en zijn echtgenote geleverd (aan ieder de onverdeelde helft). Het pand is op het tijdstip van de verkrijging ingeschreven in één van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten. De koopsom bedroeg € 475.000.

2.3. Ter zake van deze verkrijging is bij het aanbieden ter registratie van de leveringsakte op 20 juni 2002 een bedrag van € 28.500 aan overdrachtsbelasting voldaan.

2.4. Het Gerechtshof ’s-Gravenhage heeft in een uitspraak van 1 mei 2009, met kenmerk BK07/00421 (LJN BI3637, V-N 2009/31.17) – kort samengevat - geoordeeld dat verkrijgingen door natuurlijke personen en rechtspersonen van een monument voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) – welke bepaling tot 1 januari 2010 van kracht is geweest -, gelet op de ratio van deze vrijstellingsbepaling (bevordering van het behoud van monumenten), aangemerkt dienen te worden als gelijke gevallen. Voor het in deze wetsbepaling gemaakte onderscheid tussen natuurlijke personen (geen vrijstelling) en rechtspersonen (wel vrijstelling) bestaat volgens het Gerechtshof onvoldoende rechtvaardiging. Vervolgens heeft het Gerechtshof in het geconstateerde rechtstekort voorzien door de vrijstelling toe te kennen aan de natuurlijke persoon.

2.5. In zijn besluit van 10 juni 2009, nr. CPP2009/1076M, Stcrt. 2009, 106 (V-N 2009/31.16) – welk besluit tot 1 januari 2010 heeft gegolden – heeft de staatssecretaris van Financiën onder meer het volgende medegedeeld:

“4.2.Uitbreiding monumentenvrijstelling

Ik berust in [de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 1 mei 2009, BK07/00421]. Bij de toepassing van de monumentenvrijstelling zal ik de uitspraak van het Gerechtshof in acht nemen. In verband hiermee wordt het tot op heden gevoerde beleid aangepast.

(…)

Goedkeuring

Ik keur goed dat de verkrijging van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 is vrijgesteld van overdrachtsbelasting, ongeacht of een monument wordt verkregen door een natuurlijk of een rechtspersoon. De voor een rechtspersoon geldende voorwaarde dat deze hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten ten doel heeft, komt te vervallen.

(…)

De goedkeuring geldt met terugwerkende kracht met ingang van 1 mei 2009 tot de datum waarop de voorziene wijziging van de vrijstelling, opgenomen in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van [de Wet] in werking treedt. Indien op of na 1 mei 2009 voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden dan wel een naheffingsaanslag onherroepelijk is komen vast te staan, zal de inspecteur van de Belastingdienst op verzoek teruggaaf of vermindering van overdrachtsbelasting verlenen. Er wordt niet teruggekomen op voldoeningen op aangifte dan wel naheffingsaanslagen die vóór 1 mei 2009 onherroepelijk zijn komen vast te staan.”

2.6. Bij ongedateerde brief, door de inspecteur ontvangen op 9 juni 2009, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onder 2.3 genoemde voldoening van overdrachtsbelasting. In dit bezwaarschrift schrijft belanghebbende onder meer het volgende:

“Op 1 mei 2009 heeft het Gerechtshof Den Haag beslist (…) dat de vrijstelling (…) ook van toepassing is op de verwerving van een Rijksmonument door een particulier. (…) De wettelijke bepaling is in beginsel volstrekt duidelijk; tot bovengenoemde uitspraak was er dan ook geen enkel aanknopingspunt voor mij om de heffing van overdrachtsbelasting ter discussie te stellen. Ik meen dan ook dat nu de rechter heeft vastgesteld dat de wetgever onvoldoende rechtvaardiging had om de vrijstelling op deze wijze te beperken, de heffing destijds onrechtmatig was. (…) Ik verzoek u de overdrachtsbelasting aan mij te restitueren.”

2.7. Bij uitspraak op bezwaar van 9 juli 2009 heeft de inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. In de uitspraak heeft de inspecteur medegedeeld ook overigens (ambtshalve) geen aanleiding te zien om aan het bezwaar tegemoet te komen.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in de eerste plaats in geschil of de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.

3.2. Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft over het geschil het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’:

“4.1. Ingevolge artikel 22j, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vangt, in zoverre in afwijking van artikel 6:8 Awb, de termijn voor het instellen van bezwaar – voor zover voor onderhavige situatie van belang - aan met ingang van de dag na die van de voldoening of de inhouding onderscheidenlijk de afdracht. In artikel 6:7 van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor de einde van de termijn is ontvangen.

4.2. Nu de overdrachtsbelasting op aangifte is voldaan en afgedragen op 20 juni 2002, eindigde de bezwaartermijn op 1 augustus 2002. Het bezwaarschrift is ingediend op 9 juni 2009. Het bezwaarschrift is derhalve niet binnen de daarvoor geldende termijn ingediend.

Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft de niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4.3. Eiser voert aan dat hij eerst aanleiding had bezwaar te maken nadat hij kennis had genomen van de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Gravenhage van 1 mei 2009, waarin het hof heeft geoordeeld dat de vrijstelling opgenomen in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr) ook van toepassing is op de verwerving van een Rijksmonument door een particulier. Hij heeft het bezwaarschrift ingediend binnen zes weken na die uitspraak.

4.4. Hetgeen eiser naar voren brengt, maakt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar in de zin van artikel 6:11 Awb. Artikel 6:11 Awb ziet op gevallen waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen het bestreden besluit tijdig binnen de bezwaartermijn een rechtsmiddel aan te wenden. Eiser heeft erkend dat hij wel in staat was om binnen de wettelijke bezwaartermijn tegen de voldoening op aangifte bezwaar te maken, maar dat niet heeft gedaan omdat hij daartoe geen reden zag. De wettekst van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, Wbr was op dat moment volstrekt duidelijk, aldus eiser. Dat werd voor hem eerst anders na kennisneming van de uitspraak van het gerechtshof. Een dergelijke bij eiser eerst na het verstrijken van de bezwaartermijn opgekomen reden kan echter niet bewerkstelligen dat een termijnoverschrijding verschoonbaar wordt omdat die reden er niet aan af doet dat eiser wel in staat was binnen de termijn bezwaar te maken. Er is daarom geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 Awb die in de weg staat aan niet-ontvankelijkverklaring. De stelling van eiser dat de uitspraak van het hof een noviteit is omdat het hof een volstrekt eenduidige wettelijke bepaling opzij zet, doet daar niet aan af.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard en is het beroep ongegrond.”

4.2.1. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep onder meer op het standpunt gesteld dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte geen gewicht heeft toegekend aan de bijzondere omstandigheid dat het Gerechtshof ’s-Gravenhage in zijn uitspraak van 1 mei 2009 een eenduidige wettelijke bepaling feitelijk onverbindend heeft verklaard. Deze omstandigheid is dermate bijzonder, dat daardoor de hoofdregel dat nieuwe jurisprudentie geen aanleiding kan vormen om op onherroepelijk vaststaande aanslagen (of voldoeningen op aangifte) terug te komen, in casu niet van toepassing is, zo stelt belanghebbende. In dit specifieke geval dient de termijnoverschrijding daarom volgens belanghebbende verschoonbaar te worden geacht.

4.2.2. De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.3.1. Vaststaat dat, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, het op 9 juni 2009 door de inspecteur ontvangen bezwaarschrift niet binnen de in artikel 22j, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) juncto artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn van zes weken na de dag van de voldoening van de overdrachtsbelasting is ingediend. Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven omdat ingevolge artikel 6:11 Awb redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.

4.3.2. De wetgever heeft er (mede) vanuit het oogpunt van rechtszekerheid voor gekozen om de mogelijkheid tot het maken van bezwaar of het instellen van beroep aan een termijn van zes weken te binden. Op grond van artikel 6:11 Awb kan de te late indiening van een bezwaar- of beroepschrift onder omstandigheden verschoonbaar zijn; gelet op haar wetsgeschiedenis ziet deze bepaling op gevallen waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat is tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Vaststaat dat in het onderhavige geval belanghebbende wel in staat was om binnen de wettelijke termijn bezwaar te maken, maar dat hij dit heeft nagelaten omdat hij daarvoor (binnen de bezwaartermijn) geen mogelijkheden zag. Een nadien opgetreden reden kan niet bewerkstelligen dat een inmiddels opgetreden, niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt (vgl. HR 11 juni 2004, nr. 39.009, LJN AP1368, BNB 2004/293). Deze conclusie heeft ook te gelden in gevallen waarin door een na het verstrijken van de bezwaartermijn gewezen rechterlijke uitspraak duidelijk wordt dat de belastingheffing heeft plaatsgevonden in strijd met het recht (vgl. HR 8 februari 2002, nr. 36.659, LJN AD9094, BNB 2002/105). Ook deze door belanghebbende in hoger beroep genoemde omstandigheid - door hem omschreven als ‘noviteit’- levert niet een grond op voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.

Het oordeel van het Hof stemt overeen met de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 maart 2011, nr. 10/00568, LJN BQ4620, inzake dezelfde problematiek, welke uitspraak door de Hoge Raad in zijn arrest van 2 december 2011, nr. 11/01724, LJN BU6223, in stand gelaten is.

4.3.3. De rechtbank heeft derhalve in onderdeel 4.4 van haar uitspraak met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat belanghebbende pas op grond van na het verstrijken van de bezwaartermijn gewezen jurisprudentie tot een gewijzigd inzicht kwam en op die grond alsnog bezwaar heeft gemaakt, geen verschoonbare termijnoverschrijding oplevert als bedoeld in artikel 6:11 Awb. Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

Slotsom

4.4. Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Evenals de rechtbank komt het Hof niet toe aan een verdere (inhoudelijke) beoordeling van de zaak. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. J.P.F. Slijpen, voorzitter, H.E. Kostense en A.M.J.G. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler als griffier. De beslissing is op 12 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.