Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 01-05-2009, BI3637, Bk-07/00421

Gerechtshof 's-Gravenhage, 01-05-2009, BI3637, Bk-07/00421

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
1 mei 2009
Datum publicatie
12 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2009:BI3637
Formele relaties
Zaaknummer
Bk-07/00421

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft een rijksmonument in eigendom verkregen en beroept zich voor de heffing van overdrachtsbelasting op de vrijstelling ex art. 15, lid 1, aanhef en onderdeel p, Wet BRV. Voor de beperking van deze vrijstelling tot verkrijgingen door rechtspersonen is onvoldoende rechtvaardiging te vinden. De wetgever heeft door die beperking in de Wet BRV op te nemen de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid overschreden. Het Hof voorziet aanstonds zelf in het rechtstekort en past de vrijstelling op de onderhavige verkrijging toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector belasting

Nummer BK-07/00421

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 1 mei 2009

op het hoger beroep van X te Z tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 mei 2007, nr. AWB06/2500, LJN BA6948, betreffende het na te noemen op aangifte volda-ne bedrag.

Voldoening, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 60.000 aan overdrachtsbelasting voldaan. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur, de voorzitter van het management-team van de Belastingdienst P, belanghebbendes bezwaar tegen de voldoening afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 106. De Inspec-teur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechts-hof van 24 maart 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Bij akte van levering, op […] 2005 verleden voor notaris A, en ingeschreven in het openbare register op […] 2005, heeft belanghebbende de eigendom verkregen van het herenhuis met erf en tuin, plaatselijk bekend a-straat 1 te Z. De koopprijs bedroeg € 1.000.000. Het pand is in zijn geheel gerangschikt als Rijksmonument.

3.2. Belanghebbende houdt zich zowel zakelijk als in privé bezig met het instandhouden van (rijks)monumenten. Hij heeft ook het onderhavige pand met dat oogmerk aangeschaft.

3.3. Ter zake van de verkrijging heeft belanghebbende op 25 maart 2005 € 60.000 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Bij brief van 30 maart 2005 heeft hij bezwaar gemaakt tegen het bedrag dat hij heeft voldaan, waarbij hij liet weten dat in de leveringsakte abusievelijk geen beroep was gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. De Inspecteur heeft de vrijstel-ling niet verleend.

Omschrijving geschil, standpunten en conclusies van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de vrijstelling ter zake van de onderhavige verkrijging heeft geweigerd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van ongeoorloofde discrimina-tie tussen verkrijging van monumentenpanden door rechtspersonen en verkrijging ervan door natuurlijke personen. De vrijstelling is in de wet opgenomen ter bevordering van het instandhouden van monumenten. Of een monument in stand wordt gehouden door een rechtspersoon of door een natuurlijk persoon is niet van belang. Het hoger beroep strekt tot verlening van de vrijstelling.

4.3. De Inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat voor het verschil in behan-deling in dezen tussen natuurlijke personen en rechtspersonen een redelijke rechtvaardiging bestaat. Hij stelt niet langer dat geen sprake is van gelijke gevallen. De Inspecteur conclu-deert tot ongegrond verklaring van het hoger beroep.

Overwegingen omtrent het geschil

5.1. Aan de wetgever komt op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.

5.2. Overdrachtsbelasting wordt geheven van de verkrijger, ongeacht of deze een natuurlijke persoon of een rechtspersoon is. In het licht van de ratio van de onderhavige vrijstelling, bevordering van het behoud van monumenten, acht het Hof het verschil tussen natuurlijke personen en rechtspersonen niet van dien aard dat zou kunnen worden geoordeeld dat geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.

5.3. De beperking van de vrijstelling tot verkrijgingen door rechtspersonen die hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten ten doel hebben, is blijkens de wetsgeschiedenis inge-geven door de gedachte dat er "in geval van overdracht in de particuliere sector geen enkele zekerheid bestaat, dat de begunstiging in het belang van het monument ook wordt besteed".

5.4. Het Hof vermag niet in te zien dat bij rechtspersonen als zojuist bedoeld meer zekerheid bestaat omtrent de besteding van het door de vrijstelling bespaarde bedrag dan bij natuurlij-ke personen die zich een monumentenpand verschaffen met het oogmerk dat in stand te houden. De enkele omstandigheid dat een zodanige instandhouding statutair is vastgelegd geeft geen zekerheid dat de betreffende statutaire bepalingen worden nageleefd. Anderzijds geldt het toezicht op het onderhoud van monumentenpanden in gelijke mate voor natuurlijke personen en voor rechtspersonen.

5.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat de wetgever voor de beperking van de onderhavi-ge vrijstelling tot verkrijgingen door vorenbedoelde rechtspersonen onvoldoende rechtvaar-diging aanwezig heeft kunnen oordelen en door die beperking de grenzen van zijn beoorde-lingsvrijheid heeft overschreden.

5.6. Gegeven de vaststelling dat de onderhavige wettelijke regeling tot een ongerechtvaar-digde ongelijke behandeling leidt, staat het Hof voor de vraag of en zo ja op welke wijze de rechter dienaangaande effectieve rechtsbescherming kan bieden. In dit geval kan een derge-lijke bescherming niet daarin worden gevonden dat de discriminatoire regeling - verlening van de vrijstelling aan rechtspersonen met het oogmerk om monumentenpanden in stand te laten - buiten toepassing wordt gelaten. Die oplossing zou immers belanghebbende niet baten. Dat doet de vraag rijzen of de rechter de effectieve rechtsbescherming kan bieden door op andere wijze in het door de regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien dan wel of hij zulks vooralsnog aan de wetgever dient over te laten. In zodanige situaties dienen, met inachtneming van de aard van het rechtsgebied waar de vraag rijst, twee belangen tegen elkaar afgewogen te worden. Voor het zelf in het rechtstekort voorzien pleit dat de rechter daardoor aan de belanghebbende direct een effectieve bescherming kan bieden, maar ertegen pleit dat in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen de rechter bij zulk ingrijpen in een wettelijke regeling een terughoudende opstelling past.

5.7. Deze afweging zal in het algemeen ertoe leiden dat de rechter aanstonds zelf in het rechtstekort voorziet indien zich uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende duidelijk laat afleiden hoe zulks dient te geschieden.

5.8. Naar 's Hofs oordeel zijn hier niet ter opheffing van de discriminatie verschillende oplossingen denkbaar, waarbij de keuze daaruit mede afhankelijk is van algemene overwe-gingen van overheidsbeleid, maar doet zich hier de situatie voor waarin duidelijk is hoe de rechter in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort zou moeten voor-zien. De uitwerking van de controle op de vrijgestelde rechtspersonen, welke is geregeld in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971, is immers zonder meer toe te passen op natuurlijke personen die het oogmerk van instandhouding hebben, zij het met dien verstande dat het in die bepaling vervatte criterium van hoofdzakelijkheid voor zodanige verkrijgers zinledig is. Dit brengt mee dat de rechter aanstonds zelf in het rechtste-kort behoort te voorzien, en wel door de vrijstelling op de verkrijging toe te passen.

5.9. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep gegrond is.

Proceskosten en griffierecht

6.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Alge-mene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.932 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)).

6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 37, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 106 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- stelt de verkrijging vrij van overdrachtsbelasting,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.932, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet ver-goeden,

- gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag van € 143 aan griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.W. baron van Knobelsdorff en

J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-van der Koogh.

De beslissing is op 1 mei 2009 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingka-mer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.