Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2012, BW9315, 10-00811
Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2012, BW9315, 10-00811
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 5 april 2012
- Datum publicatie
- 27 juni 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BW9315
- Zaaknummer
- 10-00811
Inhoudsindicatie
Geschil omtrent afschrijvingskosten van aan BV ter beschikking gesteld pand. Het Hof honoreert het standpunt van de inspecteur inzake de daarbij in aanmerking te nemen waarde in het economische verkeer van het pand per 1 januari 2001. Beroep op vertrouwensbeginsel verworpen.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 10/00811
5 april 2012
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
(gemachtigde: J. Linnekamp)
tegen de uitspraak in de zaak kenmerk AWB 09/4726 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Hoofddorp,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 20 juli 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.008 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.143. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar ingediend. Bij uitspraak van 18 augustus 2009 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 30 september 2010, verzonden op 7 oktober 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 november 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingezonden. De inspecteur heeft gedupliceerd.
1.5. Bij brief van 18 november 2011 heeft de gemachtigde een pleitnota ingezonden.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.1. [Belanghebbende] is makelaar in onroerende zaken. Hij is in dienst bij [X Beheer B.V.] en houdt alle aandelen in die vennootschap. [X Beheer B.V.] houdt alle aandelen in [A Makelaardij B.V.] en 50% van de aandelen in [B Makelaars B.V.]
2.2. [Belanghebbende] is eigenaar van de onroerende zaak, gelegen te [C] aan de [D-weg] [1-2], waarvan volgens het bestemmingsplan de bestemming is: “wonen, met detailhandelsdoeleinden toegestaan”. [Belanghebbende] verhuurt de begane grond en kelder met huisnummer [2] (hierna te noemen: het pand) aan [A Makelaardij B.V.] voor een bedrag van € 29.495 per jaar. Het pand heeft 125m² kantoorruimte en 2x36m² berging, respectievelijk kelder. Er is geen schriftelijk huurcontract opgemaakt. [Belanghebbende] verhuurt de bovenetage, met huisnummer 340 aan een derde voor een bedrag van € 21.616 per jaar.
2.3. Per 1 januari1999 bedroeg de WOZ-waarde van het pand € 207.377 en per 1 januari 2003 € 254.500. Voor de bovenetage waren deze waardes € 104.823 respectievelijk € 145.000.
2.4. [Belanghebbende] heeft de waarde van het pand en de bovenetage tezamen in zijn aangifte IB/PVV 2000 aangegeven voor € 301.764.
2.5. In een brief van 12 oktober 2007 van [belanghebbende] aan zijn gemachtigde is onder meer het volgende opgenomen:
“Huuropbrengsten
1. (…)
2. Het ter beschikking gestelde kantoorgedeelte bestaat uit 125 m² kantoor gelegen op de parterre, 36 m² kelder en 36 m² berging op de parterre (twee voormalige garages). Als prijs per m² is voor het kantoor aangehouden € 181,- en voor de berging en de kelder € 96,-. Deze bedragen zijn volstrekt conform de marktprijzen op 1 januari 2001.
3. Er is niet afgeweken van de markthuur.”
2.6. In opdracht van [belanghebbende] heeft L.A. van Dam van [B Makelaars B.V.] op 16 januari 2008 het pand en de bovenetage getaxeerd. In het taxatierapport is als waarde van het pand per 1 januari 2001 opgenomen € 1.150.000 en als waarde van de bovenetage € 400.000. In het rapport is onder meer het volgende opgenomen:
“ONDERBOUWING WAARDEOORDEEL
1. methode
De getaxeerde waarden zijn bepaald aan de hand van de BAR-methode (bruto
aanvangsrendementmethode). Hierbij is uitgegaan van een rendement van 4,5% en 7% verwervingskosten. Vervolgens is de uitkomst afgerond op basis van de ervaring van de taxateur
2. uitgangspunten
-Brutojaarhuur kantoor gecorrigeerd: € 55.000,-
-Brutojaarhuur bovenwoning gecorrigeerd € 18.000,-
-Rendement: 4,5%
-verwervingskosten: 7%
De cijfers inzake de (werkelijk betaalde) huren zijn verstrekt door de opdrachtgever.”
2.7. Door H.G.W.J. Erfmann, als taxateur onroerende zaken, werkzaam bij de
Belastingdienst/Amsterdam, is op 12 maart 2009 een taxatierapport opgemaakt waarin de
waarde in het economisch verkeer van het pand op 1 januari 2001 is geschat op € 405.000.
2.8. [Belanghebbende] heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) aangegeven van € 50.372. Het aangegeven resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen bedroeg € 12.636 negatief. Dit resultaat betrof de huuropbrengst van het pand van € 29.495 verminderd met de kosten ten bedrage van € 42.131. Onder de kosten is een bedrag van € 27.000 aan afschrijving op het pand opgenomen. In de aangiften over de jaren 2001 tot en met 2003 was ook een bedrag van
€ 27.000 aan afschrijving opgenomen, welke aangiften door [de inspecteur] zijn gevolgd. Bij de
berekening van het bedrag van € 27.000 aan afschrijving is [belanghebbende] uitgegaan van een waarde in het economische verkeer van het pand per begin 2001 van € 1.200.000. Daarvan is € 300.000 toegerekend aan de grond en € 900.000 aan de opstal. Het afschrijvingspercentage van 3% van € 900.000 levert een afschrijving van € 27.000 per jaar op.
2.9. [De inspecteur] heeft het hiervoor genoemde negatieve resultaat niet geaccepteerd en [belanghebbendes] inkomen in box 1 verhoogd met € 12.636 tot € 63.008.”
Nu deze feitenvaststelling in hoger beroep niet is bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, waarbij zij, voor zover
hier van belang, heeft overwogen:
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Niet in geschil tussen partijen is dat [belanghebbende] sinds begin 2001 het pand aan [A Makelaardij B.V.] ter beschikking stelt in de zin van artikel 3:92, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Op grond van artikel 1, onderdeel M, eerste lid van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 dienen in dat geval ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen te boek worden gesteld tegen de waarde in het economische verkeer op 1 januari 2001.
4.2. Nu [belanghebbende] de kosten van de werkzaamheid, het ter beschikking stellen van het pand, in aftrek wil brengen, brengt een redelijke bewijslastverdeling mee dat [belanghebbende] de hoogte van die kosten en daarmee, ter bepaling van de hoogte van de jaarlijkse afschrijving, de waarde van het pand per 1 januari 2001, aannemelijk moet maken.
4.3. [Belanghebbende] heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde van € 1.200.000 het hiervoor onder 2.6 genoemde taxatierapport van [B Makelaars B.V.] overgelegd. De taxateur waardeert het pand in zijn rapport op € 1.150.000. Hij is voor de waardebepaling uitgegaan van een bruto jaarhuur van € 55.000 en een brutoaanvangsrendement (hierna: Bar) van 4,5%. [Belanghebbende] voert aan dat een huurprijs van € 55.000 marktconform is, zijnde het totaal aantal vierkante meters (197) van het pand keer een vierkante meterprijs van € 280. Het feit dat het pand geen kantoorbestemming heeft, brengt mee dat in afwijking daarvan de feitelijke huursom € 29.495 is.
4.4. [De inspecteur] bestrijdt de door [belanghebbende] voorgestane waarde van het pand. [De inspecteur] heeft van zijn kant een taxatierapport (hiervoor onder 2.7 genoemd) overgelegd. Daarin wordt uitgegaan van een maximale jaarhuur voor het pand van € 30.480 en een Bar van maximaal 7%. [De inspecteur] heeft ter zitting verklaard dat voor een vierkante meter kantoorruimte in [C] en [K] rond 1 januari 2001 ongeveer f1. 350 werd betaald, hetgeen door [belanghebbende] niet is weersproken. In zijn berekening is [de inspecteur] - om aan de veilige kant te blijven - uitgegaan van € 200 per m².
4.5. De rechtbank is van oordeel dat bij de waardering van het pand in beginsel dient te
worden uitgegaan van de feitelijk betaalde huurprijs. Als het al zo zou zijn dat de huurprijs
hoger zou zijn bij een andere bestemming van het pand, hetgeen door [de inspecteur] wordt
betwist, dan is zolang die bestemming niet gewijzigd is, die feitelijk betaalde huurprijs
marktconform. Ook acht de rechtbank een huurprijs van €55.000 niet aannemelijk nu dat
neer komt op € 280 per vierkante meter, dat wil zeggen ook voor de berging en de kelder.
Los van het feit dat [belanghebbende] een dergelijk bedrag per vierkante meter niet heeft onderbouwd, staat dit in schril contrast met de door [belanghebbende] in zijn brief van 12 oktober 2007 (hiervoor onder 2.5 genoemd) genoemde bedragen van € 181 per vierkante meter voor de kantoorruimte en € 96 voor de berging en de kelder. De rechtbank ziet dan ook geen reden om van een andere dan de feitelijk betaalde huurprijs uit te gaan.
4.6. Met betrekking tot het Bar heeft [de inspecteur] ter zitting nader onderbouwd hoe hij tot het percentage van 7% is gekomen en welke (gepubliceerde) bronnen hij daartoe heeft
geraadpleegd. In het door [belanghebbende] overgelegde taxatierapport wordt uitgegaan van 4,5 %. [Belanghebbende] stelt dat een percentage van 7% te hoog is. [Belanghebbende] heeft evenwel het door hem voorgestane percentage van 4,5%, evenals zijn stelling dat een Bar van 7% te hoog is, op geen enkele manier onderbouwd. De rechtbank acht een Bar van 7% dan ook aannemelijk.
4.7. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] met zijn taxatierapport – waarin noch de huurprijs noch het Barpercentage juist geacht worden - er
niet in geslaagd is de door hem voorgestane waarde van het pand van € 1.200.000 aannemelijk te maken. De rechtbank zal de door [de inspecteur] genoemde waarde van € 405.000 als uitgangspunt nemen bij de in aanmerking te nemen afschrijving, nu [de inspecteur] deze waarde met het door hem overgelegde taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank merkt daarbij op dat het bedrag van € 405.000 voor het pand (dus zonder bovenetage) substantieel hoger is dan het bedrag van € 301.764 dat [belanghebbende] voor zowel het pand als de bovenetage in zijn aangifte IB/PVV 2000 heeft vermeld.
4.8. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat het [de inspecteur] niet meer vrijstaat om op de waarde van het pand per 1 januari 2001 terug te komen omdat [de inspecteur] de aangiften IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2003 heeft gevolgd. Over genoemde jaren heeft [belanghebbende] steeds op het pand afgeschreven voor een bedrag van € 27.000 en daarbij zijn werkzaamheidbalans, waarin als waarde van het pand een bedrag van € 1.200.000 wordt genoemd, als bijlage bij de aangifte ingediend.
4.9. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Als [de inspecteur] een aanslag oplegt waarbij hij de gegevens in de aangifte van een belastingplichtige volgt is er, zonder bijkomende
omstandigheden, geen sprake van een bewuste standpuntbepaling van [de inspecteur] waaraan [belanghebbende] het vertrouwen kan ontlenen dat [de inspecteur] die gegevens accepteert. Dat dergelijke bijzondere omstandigheden hier aan de orde zijn, is gesteld noch gebleken. Het staat [de inspecteur] dus vrij om af te wijken van het door [belanghebbende] in zijn aangifte geclaimde bedrag aan afschrijving.
4.10. [Belanghebbende] heeft nog aangevoerd dat hij er op mocht vertrouwen dat [de inspecteur] de door hem aangegeven waarde van het pand op de openingsbalans per 1 januari 2001 accepteerde en hij heeft daarbij een beroep gedaan op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 9 maart 2001 (nr. RTB2001/947M) waarin hij de belastingdienst voorschrijft dat inspecteurs kunnen volstaan met een marginale toetsing van de waardering van onroerende zaken op de openingsbalans als de belastingplichtigen deze in de openingsbalans opnemen voor de WOZ-waarde 1999 plus 20%. [Belanghebbende] stelt dat hij in de openingsbalans een veel hoger percentage bij de WOZ-waarde van het pand heeft opgeteld, zodat [de inspecteur] op grond van voornoemd besluit en in samenhang met de omstandigheid dat de wetgeving ter zake met ingang van 1 januari 2001 is gewijzigd de aangegeven waarde inhoudelijk had moeten toetsen.
4.11. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn stelling. Het feit dat de staatssecretaris aangeeft dat inspecteurs het bij een marginale toetsing mogen laten in aangegeven gevallen, impliceert niet dat in alle overige gevallen door [de inspecteur] inhoudelijk getoetst wordt of getoetst moet worden.
4.12. Ook de door [belanghebbende] aangevoerde stelling dat de foutenleer niet mag worden gebruikt om in de jaren na 2001 inbrengwaardes van vermogensbestanddelen die ten gevolge van een wetswijziging verplicht tot het werkzaamheidvermogen behoren, te corrigeren, kan hem niet baten. In deze procedure is de foutenleer niet toegepast nu [de inspecteur] immers slechts het bedrag dat [belanghebbende] aan afschrijving in 2004 in mindering heeft gebracht, heeft gecorrigeerd uitgaande van de door hem uitgerekende jaarlijkse afschrijving.
4.13. De rechtbank zal van het bedrag van € 405.000 een bedrag van 25% toerekenen aan de
grond en derhalve een bedrag van € 303.750 aan de opstal. Een afschrijvingspercentage van
3%, over welk percentage partijen het eens zijn, levert een afschrijvingsbedrag van € 9.112
op. Nu het verschil tussen € 27.000 (het afschrijvingsbedrag in de aangifte van [belanghebbende]) en € 9.112 groter is dan het door [de inspecteur] gecorrigeerde bedrag van € 12.636, is de aanslag niet te hoog vastgesteld en kan deze in stand blijven.
4. Geschil in hoger beroep
4.1. Voor het Hof is evenals voor de rechtbank in geschil de afschrijving op de door belanghebbende aan [A Makelaardij B.V.] (hierna: de huurder) ter beschikking gestelde kantoorruimte [D-weg] [2] te [C] (hierna: het pand). Het geschil spitst zich toe op de waarde in het economische verkeer van het pand per 1 januari 2001 (hierna: de waarde van het pand), die is gebruikt als grondslag van de afschrijving.
4.2. Belanghebbende stelt dat de waarde van het pand € 1.200.000 is. Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.372. Voorts neemt hij het standpunt in dat de afschrijvingscorrectie moet vervallen vanwege opgewekt vertrouwen.
4.3. De inspecteur stelt dat de waarde van het pand € 405.000 is en dat er geen sprake is van gewekt vertrouwen. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat er als gevolg van een onzakelijk vastgestelde huur sprake is van een uitdeling van winst. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
5. Beoordeling van het geschil
De grondslag van de afschrijving
5.1. Het Hof stelt met de rechtbank voorop dat nu de afschrijving van het pand in geding is de bewijslast primair op belanghebbende rust. Om daaraan voor wat betreft de waarde van het pand (als grondslag voor de afschrijving) te voldoen heeft belanghebbende het in 2.6 van de rechtbankuitspraak vermelde taxatierapport [B] in geding gebracht. Daarin is de waarde van het pand gesteld op € 1.150.000. De taxateur gaat in het rapport uit van een bruto jaarhuur van € 55.000 en een bruto-aanvangsrendement (hierna: Bar) van 4,5%. Belanghebbende heeft gesteld dat het Bar gelijk is aan de rente op 10-jarige staatsleningen in 2000.
5.2. De inspecteur heeft deze taxatie bestreden door te stellen dat de daarbij in aanmerking genomen bruto jaarhuur ad € 55.000 te hoog is en een Bar van 4,5% te laag. Ter ondersteuning van de door hem gestelde waarde heeft hij het in 2.7 van de rechtbankuitspraak vermelde taxatierapport Erfmann in geding gebracht. Daarin gaat de taxateur uit van een bruto jaarhuur van € 30.480 en een Bar van 7%. Dit percentage is opgebouwd uit een rentepercentage van 5,5 op 10-jarige staatsleningen per de waardepeildatum, vermeerderd met 1,5% risico-opslag.
5.3. Met betrekking tot de door partijen gehanteerde huurwaarde overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel I, onderdeel AJ, eerste lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 dient het pand bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek te worden gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip. Naar het oordeel van het Hof is dat de waarde in verhuurde staat (vergelijk HR 18 november 2011, nr. 10/04232, LJN BT1525). De omstandigheid dat er geen schriftelijke huurovereenkomst tussen belanghebbende en de huurder bestaat heeft tot gevolg dat voor de huurwaarde moet worden uitgegaan van de huurprijs die op 1 januari 2001 kon worden gerealiseerd.
5.4. Vast staat dat de voor het kantoor betaalde huur € 29.495 bedraagt. Belanghebbende, die zelf makelaar in onroerende zaken is en daarmee geacht wordt over de vereiste deskundigheid te beschikken, heeft de juistheid van dit bedrag onderbouwd in zijn in 2.5 van de rechtbankuitspraak ten dele geciteerde brief van 12 oktober 2007, waarbij hij heeft gesteld dat de huur conform de marktprijzen op 1 januari 2001 is en dat niet is afgeweken van de markthuur. De som en het product van de daarbij vermelde m² en m²-prijzen resulteren in een jaarhuur van € 29.537. Belanghebbende heeft weliswaar ter zitting gesteld dat hij een fout heeft gemaakt, maar het Hof hecht, mede vanwege zijn deskundigheid, de gedetailleerde weergave van het aantal m² en prijzen per m² in bedoelde brief alsmede het ontbreken van enige onderbouwing van de aard en omvang van de later gestelde fout, geen geloof aan deze verklaring. Het Hof komt tot het oordeel dat belanghebbende de door hem gestelde hogere huurwaarde niet aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat de huur tot op heden nog niet tot het door zijn
taxateur gestelde zakelijke niveau is opgetrokken.
5.5. Met betrekking tot het door taxateur [B] gehanteerde Bar van 4,5% heeft belanghebbende gesteld dat dit gelijk kan worden gesteld met de rente op 10-jarige staatsleningen in 2000. Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde weerspreking door de inspecteur, de hoogte van dit percentage niet of althans onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het Hof volgt voorts de inspecteur in zijn stelling dat niet alleen kan worden uitgegaan van het rendement op staatsobligaties maar dat daarbij in ieder geval een risico-opslag moet worden gehanteerd aangezien beleggen in Nederlandse staatsleningen minder risicovol is dan beleggen in onroerende zaken. Belanghebbende heeft bij zijn berekening en waardering ten onrechte geen rekening gehouden met enige risico-opslag.
5.6. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende de door hem gestelde waarde van het pand per 1 januari 2001 met het rapport [B] niet aannemelijk heeft gemaakt.
5.7. Ten aanzien van het door de inspecteur ingebrachte taxatierapport van taxateur Erfmann overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft de volgende grieven gericht tegen de taxatie Erfmann. De daarin gehanteerde huurwaarde van € 29.495 is te laag, het rapport is onvoldoende onderbouwd en een taxatie van de Belastingdienst dient te steunen op meerdere methodieken, waaronder de vergelijkingsmethode. Voorts heeft hij gesteld dat de inspecteur het door hem gestelde Bar niet heeft onderbouwd. Verwijzing naar de publicaties van Van Zadelhoff, die volgens belanghebbende gericht zijn op vastgoedportefeuilles, volstaan daartoe niet.
5.8. Met betrekking tot de door de inspecteur berekende huurwaarde overweegt het Hof dat diens taxateur er terecht op heeft gewezen dat de in aanmerking genomen huur (€ 30.480) nog enigszins hoger is dan de huur waarvan belanghebbende zelf heeft verklaard dat deze zakelijk is (€ 29.537) en dat deze strookt met zijn marktgegevens.
De stelling van gemachtigde dat een lagere huur is overeengekomen dan de markthuur omdat een schriftelijk huurcontract ontbreekt als gevolg waarvan de huurder minder rechten heeft en niet bereid is de (hogere) markthuur te betalen, verwerpt het Hof als onvoldoende onderbouwd. Het Hof voegt daar aan toe dat ook bij het ontbreken van een schriftelijk huurcontract de huurder niet rechteloos is, en niet aannemelijk is geworden dat het verschil in zekerheid leidt tot een substantieel lager in aanmerking te nemen huur. Daar komt bij dat, zoals hiervóór overwogen, belanghebbende zelf de overeengekomen huurprijs in zijn brief van 12 oktober 2007 als marktconform heeft aangemerkt en in zoverre een van zijn gemachtigde afwijkend standpunt inneemt.
5.9. Belanghebbendes overige grieven tegen het rapport Erfmann treffen evenmin doel, nu het rapport van Erfmann (in combinatie met de later gegeven nadere toelichting) voldoende onderbouwing geeft van de getaxeerde waarde en het gehanteerde Bar. Het Hof acht de door Erfmann gestelde waarde gelet op de op het rapport gegeven toelichting ook overigens niet te laag en neemt daarbij tevens in aanmerking dat de WOZ-waarde per 1 januari 1999 van het pand € 191.041 bedroeg. De omstandigheid dat het taxatierapport Erfmann niet, althans niet zichtbaar, is gebaseerd op de vergelijkingsmethode maakt dit oordeel niet anders.
5.10. Gelet op het vooroverwogene volgt het Hof, met de rechtbank, de inspecteur in zijn stelling dat voor de hoogte van de afschrijving uitgegaan moet worden van een waarde van het pand op 1 januari 2001 van € 405.000.
5.11. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat niet duidelijk is gemaakt wie de beste gegadigden voor een aankoop van het pand zouden kunnen zijn, dat de waarde van het pand moet worden bezien vanuit de optiek van belanghebbende als eigenaar-gebruiker en dat het pand niet kan worden vergeleken met reguliere kantoorgebouwen. Ook deze grieven leiden niet tot een ander oordeel. Hetgeen taxateur Commissaris tijdens de zitting van het Hof, namens belanghebbende, overigens heeft aangevoerd, leidt evenmin tot een ander oordeel.
5.12. Nu zowel belanghebbende als de inspecteur een afschrijvingspercentage van 3 hanteren en beiden 25% van de door hen gestelde waarde toerekenen aan de grond volgt het Hof de door de inspecteur berekende afschrijving.
Vertrouwensbeginsel
5.13. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Daarvoor zijn in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel op goede gronden heeft afgewezen.
Slotsom
5.14. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof komt niet toe aan beoordeling van het subsidiaire standpunt van de inspecteur.
6. Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van een partij in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mrs. J.P.F. Slijpen, voorzitter, H.E Kostense en A.M.J.G. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van R.J. Wessel als griffier. De beslissing is op 5 april 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.