Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-07-2012, BX2384, 12-00210

Gerechtshof Amsterdam, 12-07-2012, BX2384, 12-00210

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
12 juli 2012
Datum publicatie
25 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX2384
Zaaknummer
12-00210
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.8

Inhoudsindicatie

Voormalig bedrijfsgedeelte van stolpboerderij wordt bij staking naar privé overgebracht (woongedeelte was enkele jaren tevoren al naar privé overgebracht). Waardedruk wegens zelfbewoning?

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00210

12 juli 2012

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Hoorn,

de inspecteur.

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 11/4205 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

[X] , wonende te [Y], belanghebbende,

gemachtigde mr. J.M. Dudink (Flynth adviseurs en accountants B.V. te Heerhugowaard),

en de inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 617.421 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.242, en heeft bij gelijktijdig genomen beschikking een bedrag van € 910 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 29 juni 2011, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 27 januari 2012 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 605.946 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.242, en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 maart 2012. Namens belanghebbende is een verweerschrift ingediend.

1.5. Op 11 juni 2012 zijn nadere stukken van belanghebbende ingekomen. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (waarbij belanghebbende is aangeduid als 'eiser' en de inspecteur als 'verweerder'):

“2.1. Eiser drijft een melkveehouderij in de vorm van een eenmanszaak. Op 30 april 2008 heeft hij zijn melkveehouderij gestaakt. De melkveehouderij was gevestigd op het perceel plaatselijk bekend, [a-straat] te [Z] (het perceel).

2.2. Op het perceel staat onder meer een stolpboerderij. De stolpboerderij is tot het moment van staking deels privévermogen en deels bedrijfsvermogen. Het woongedeelte van de stolpboerderij is privévermogen, het gedeelte van de stolpboerderij dat tot het bedrijfsvermogen wordt gerekend bestaat uit een stal en een hooiberg (hierna: het bedrijfsgedeelte). Op het perceel staat geen garage.

2.3. (…)

2.4. In het onderhavige jaar werd het bedrijfsgedeelte niet meer gebruikt als stal. Los van de stolpboerderij staat op het perceel een schuur die is verbouwd tot stal. Na de verbouwing zijn de koeien daar gestald. Sindsdien wordt het bedrijfsgedeelte niet meer bedrijfsmatig gebruikt.

2.5. (…).

2.6. Eiser en zijn echtgenote wonen ten tijde van het doen van de uitspraak in de stolpboerderij en hebben geen plannen te verhuizen.

2.7. In verband met de staking is het bedrijfsgedeelte overgegaan naar het privévermogen van eiser.”

In hoger beroep zijn tegen de feitenvaststelling van de rechtbank enige bezwaren aangevoerd, maar deze betreffen niet de onder 2.1, 2.2, 2.4, 2.6 en 2.7 vastgestelde feiten, zodat ook het Hof van die feiten zal uitgaan. Op grond van de gedingstukken in beide instanties en het verhandelde ter zitting van het Hof vult het Hof de door de rechtbank vastgestelde feiten als volgt aan, mede ter vervanging van de door de rechtbank onder 2.3 en 2.5 vastgestelde feiten.

2.2. De los van de stolpboerderij staande stal is gebouwd in 1987. Vanaf dat jaar staan er geen koeien meer in het bedrijfsgedeelte.

2.3. Het bedrijfsgedeelte besloeg oorspronkelijk ongeveer de helft van het grondoppervlak van de stolpboerderij. Bij een verbouwing die op enig tijdstip na 1987 heeft plaatsgevonden is een deel van het bedrijfsgedeelte bij het woongedeelte getrokken.

2.4. Tot 31 december 2005 stond de gehele stolpboerderij als bedrijfsvermogen op de balans van de eenmanszaak. Met toepassing van de zogenoemde werkafspraak is per die datum het woongedeelte naar het privévermogen overgebracht; de boekwinst op de ondergrond van dat woongedeelte is daarbij onder de landbouwvrijstelling gebracht.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of bij de overgang van het bedrijfsgedeelte naar het privévermogen een waardedruk wegens zelfbewoning in aanmerking kan worden genomen. Niet in geschil is dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing is op de boekwinst boven de waarde van de ondergrond van het bedrijfsgedeelte voor zover deze waarde hoger is dan de zogenoemde WEVAB.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3. Over de cijfermatige gevolgen van de wederzijdse standpunten bestaat als zodanig geen verschil van mening. Tussen partijen is niet in geschil dat indien het gelijk aan belanghebbende is, de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd en dat indien het gelijk aan de inspecteur is, de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond dient te worden verklaard.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft als volgt overwogen omtrent het geschil:

“4.1. Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arresten van 18 november 1959, nr. 14.109, LJN AY1740 en 13 november 1996, 31.491, LJN AA1762, is min of meer duurzame zelfbewoning een omstandigheid, welke de waarde in het economische verkeer van de woning op het stakingstijdstip kan beïnvloeden en waarmede derhalve bij het bepalen van die waarde rekening dient te worden gehouden. Voor het in aanmerking nemen van min of meer duurzame zelfbewoning is slechts reden indien de onroerende zaak op het moment van staking van de onderneming min of meer duurzaam voor woondoeleinden werd gebruikt (vergelijk Hoge Raad, 25 april 2008, 43.995, LJN BD0473).

4.2. In geschil is het antwoord op de vraag of de stolpboerderij (dus het woon- én bedrijfsgedeelte) als één onroerende zaak dient te worden beschouwd. Verweerder heeft de stelling dat de beide gedeeltes zelfstandige onroerende zaken binnen een complex zijn. Eiser stelt dat sprake is van één onroerende zaak binnen een complex met andere onroerende zaken zoals de losstaande schuur.

4.3. De rechtbank stelt vast dat het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte tezamen één onroerende zaak vormen. Het woon- en bedrijfsgedeelte zitten onder één dak (stolp) en zijn binnendoor over en weer vrij toegankelijk. Het woon- en bedrijfsgedeelte van de stolpboerderij vormen dan ook geen complex van onroerende zaken als bedoeld in laatstgenoemd arrest van de Hoge Raad. Dat de stolpboerderij fiscaal is gesplitst in privévermogen en ondernemingsvermogen doet daaraan niets af.

4.4. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of sprake is van min of meer duurzame zelfbewoning voor de gehele stolpboerderij. Niet in geschil is dat het woongedeelte wordt gebruikt voor min of meer duurzame zelfbewoning.

4.5. De rechtbank stelt vast dat eiser en zijn echtgenote tot op heden nog steeds in de stolpboerderij wonen en dat zij voornemens zijn dit te blijven doen. Voorts zijn er geen koeien meer gestald in het bedrijfsgedeelte, deze zijn geruime tijd voor de staking verplaatst naar de tot stal verbouwde schuur. Voorts wordt het bedrijfsgedeelte niet verhuurd aan derden, maar wordt het gebruikt voor stalling van privéspullen van eiser en zijn echtgenote, zoals fietsen, een caravan en een boot. Gelet op deze feiten en omstandigheden tezamen en in hun onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het bedrijfsgedeelte sinds geruime tijd enkel dienstbaar is aan het woongedeelte en dat daarom de gehele stolpboerderij wordt gebruikt voor min- of meer duurzame zelfbewoning.

4.6. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn beroep op de foutenleer. Verweerder heeft niet nader onderbouwd welk jaar het oudste openstaande jaar is waarin de foutenleer dient te worden toegepast. Zo verweerder heeft willen stellen dat in het onderhavige jaar de foutenleer dient te worden toegepast, heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het overbrengen van het bedrijfsgedeelte naar privé tegen een hogere waarde dient te geschieden dan zonder de foutenleer het geval is.

4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aanslag dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 605.946.

4.8. Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aanslag moet worden verlaagd, slaagt ook het beroep tegen de beschikking heffingsrente. De rechtbank zal de beschikking dienovereenkomstig aanpassen.”

4.2.1. In hoger beroep heeft de inspecteur zijn standpunten herhaald en uitgebreid. Zijn betoog houdt, samengevat weergegeven, het volgende in. Het bedrijfsgedeelte is tot het moment van de staking mede gebruikt voor bedrijfsdoeleinden en is terecht tot het moment van de staking tot het ondernemingsvermogen gerekend, waaraan niet afdoet dat het woongedeelte per 31 december 2005 naar het privévermogen is overgebracht. Het bedrijfsgedeelte wordt niet gebruikt voor woondoeleinden en is daar ook niet voor ingericht. Onder deze omstandigheden kan ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008, nr. 43 995, BNB 2008/174, geen waardedruk wegens zelfbewoning in aanmerking worden genomen bij de overbrenging van het bedrijfsgedeelte naar het privévermogen. Ook het Besluit van 31 augustus 2009, nr. CPP2009/1092M, BNB 2009/287, biedt daartoe geen mogelijkheid. De inspecteur verwijst ter onderbouwing van zijn standpunten voorts naar de uitspraken van Hof Leeuwarden van 16 januari 2009, nr. 07/00147, NTFR 2009/243 en van de rechtbank Leeuwarden van 31 mei 2011, nr. 10/00863

Voor het geval het bedrijfsgedeelte in enig eerder jaar dan 2008 naar het privévermogen had moeten worden overgebracht, brengt toepassing van de foutenleer mee dat per het (correcte) overbrengingstijdstip beoordeeld dient te worden of plaats is voor een waardedruk wegens zelfbewoning. Die beoordeling leidt evenwel niet tot een andere uitkomst, omdat ook op dat tijdstip het bedrijfsgedeelte niet voor woondoeleinden werd gebruikt of was ingericht; de tot herstel van de fout in 2008 belaste boekwinst wordt ook in dat geval niet berekend met inachtneming van een waardedruk wegens zelfbewoning.

4.2.2. Belanghebbende heeft hiertegenover in hoger beroep, samengevat weergegeven, het volgende gesteld. Het bedrijfsgedeelte is tot het moment van staking vrijwel uitsluitend gebruikt voor privédoeleinden. Het bedrijfsgedeelte maakt deel uit van de stolpboerderij, die in haar geheel als een woning moet worden aangemerkt. Bij de overbrenging van (het woongedeelte van) de stolpboerderij naar het privévermogen, per 31 december 2008, had ook het bedrijfsgedeelte mee moeten worden overgebracht. In zoverre is sprake geweest van een fout. Overigens maakt het geen verschil of wordt uitgegaan van een overbrenging naar privé in 2005 of in 2008. In beide gevallen is sprake van een waardedruk wegens zelfbewoning. Belanghebbende doet daarbij een beroep op het Besluit BNB 2009/287 en op het arrest BNB 2008/174. De inspecteur ziet volgens belanghebbende eraan voorbij dat het bedrijfsgedeelte onderdeel is van de stolpboerderij die in haar geheel een woning is. Er is hier geen sprake van een losstaand gebouw bij de woning.

4.3. Het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën 31 augustus 2009, nr. CPP2009/1092M, BNB 2009/287, waarop belanghebbende zich beroept luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Inleiding

Op 14 juni 2000 heeft de Hoge Raad onder nummer 35 550 (BNB 2000/270*) arrest gewezen over de problematiek van de zogenoemde 'waarde-bewoond'. Als een ondernemer zijn tot het ondernemingsvermogen behorende woning met ondergrond naar het privé-vermogen overbrengt, moet hij fiscaal afrekenen over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van die woning met ondergrond. Woont de ondernemer zelf in die woning en blijft hij daarin wonen, dan vormt deze duurzame zelfbewoning een waardedrukkende factor bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer. Of deze omstandigheid zich voordoet moet worden beoordeeld op het tijdstip van de overgang naar het privé-vermogen; bij staking van een onderneming is dit het tijdstip van staking.

De Hoge Raad oordeelde over deze waardedrukkende factor dat kan worden uitgegaan van de verkoopwaarde in verhuurde staat. Deze waarde moet vervolgens worden gecorrigeerd in verband met de omstandigheid dat de bewoner in het algemeen bereid zal zijn een hogere prijs te betalen dan de prijs die in verhuurde staat mag worden verwacht. Dit komt neer op de waarde verhuurd met een plus.

2. Waardebepaling woning bij verplichte overgang naar privé

Na publicatie van het onder 1 genoemde arrest heerste in de praktijk - in andere gevallen dan bedoeld in artikel 3.58, tweede lid, van de Wet IB 2001 - nog onduidelijkheid over de wijze van invulling van de waarde bewoond.

In gevallen van verplichte overgang naar het privé-vermogen (zoals bij staking, anders dan ten gevolge van overlijden van de ondernemer) heeft de Belastingdienst uit doelmatigheidsoogpunt één en ander verder ingevuld om te komen tot een praktische werkwijze ter harmonisatie van de uitvoeringspraktijk.

Onderstaande werkwijze geldt als beleid wanneer de belastingplichtige in de desbetreffende aangifte, dan wel uiterlijk in de bezwaarfase, daarvoor heeft gekozen. Het beleid heeft in de praktijk dus het karakter van een compromis, waaraan partijen zich ten opzichte van elkaar conformeren. Komen partijen hier niet toe, dan staat het de inspecteur vrij elk geval op basis van de relevante feiten en omstandigheden te beoordelen.

Als uitgangspunten hebben te gelden:

- Dit beleid geldt slechts als sprake is van een verplichte overgang van het ondernemings- naar het privé-vermogen, bijvoorbeeld als gevolg van staking.

- De woning is bestemd voor duurzame zelfbewoning.

- Referentie is de leeftijd van de belanghebbende op het tijdstip van de verplichte overgang naar het privé-vermogen. […]

Waardebepaling overige bij een woning staande gebouwen

Reden voor het in aanmerking nemen van een waardedrukkende factor wegens zelfbewoning van een woning is dat de woning niet kan worden verkocht in vrije en onbewoonde staat. Een koper zal bij de aankoop van een dergelijke woning rekening houden met het feit dat hij de woning niet direct en in volle omvang in gebruik kan nemen. Deze situatie doet zich niet voor ten aanzien van (voormalige bedrijfs-)gebouwen bij een bewoonde woning als die gebouwen wel direct en in volle omvang in gebruik genomen kunnen worden.

In zijn arrest van 25 april 2008, nr. 43 995 ( BNB 2008/174) heeft de Hoge Raad beslist hoe de waardering dient plaats te vinden ingeval een woning behoort tot een complex van onroerende zaken dat als zodanig wordt gewaardeerd. Min of meer duurzame zelfbewoning wordt in dat geval in aanmerking genomen voor slechts die onroerende zaken die op het moment van staking van de onderneming min of meer duurzaam voor woondoeleinden werden gebruikt.

Dit vergt een feitelijke beoordeling. In de gevallen waarin die beoordeling leidt tot de conclusie dat de waardedruk wegens zelfbewoning van de woning zich mede uitstrekt tot andere onroerende zaken die min of meer duurzaam voor woondoeleinden worden gebruikt, ontmoet het geen bezwaar de waarde van die gebouwen te stellen op hetzelfde percentage van de waarde in vrije staat als hiervoor bij wijze van compromis is aangegeven voor de woning.”

4.4. Het Hof stelt voorop dat het de rechtbank niet zonder meer volgt in dier oordeel (rechtsoverweging 4.5) “dat het bedrijfsgedeelte sinds geruime tijd enkel dienstbaar is aan het woongedeelte en dat daarom de gehele stolpboerderij wordt gebruikt voor min- of meer duurzame zelfbewoning”. De vastgestelde feiten kunnen dit oordeel niet (in volle omvang) dragen. Op grond van de over en weer gestelde feiten, de bij het nadere stuk van belanghebbende overgelegde foto’s, en het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat in het bedrijfsgedeelte niet alleen privéspullen werden opgeslagen maar ook zaken die voor de bedrijfsvoering werden gebruikt, zoals kisten en een fiets. Naar ’s Hofs oordeel kan uit de vastgestelde feiten wél de conclusie worden getrokken dat het gebruik van het bedrijfsgedeelte hoofdzakelijk in het verlengde lag van de woonfunctie en dat het gebruik ervan voor bedrijfsdoeleinden weinig intensief was. Hiervan uitgaande, komt het Hof tot de volgende beoordeling van de zaak.

4.5. Tot 31 december 2005 werd de stolpboerderij in haar geheel tot het ondernemingsvermogen gerekend. Het Hof gaat ervan uit dat dat op een keuze van belanghebbende rustte en dat die keuze gerechtvaardigd was reeds omdat de stolpboerderij (in ieder geval ook) als bedrijfswoning fungeerde.

4.6.1. Per 31 december 2005 werd het woongedeelte vrijwillig overgebracht naar het privévermogen. Het bedrijfsgedeelte bleef op de balans van de onderneming staan. Indien dat terecht was – zoals de inspecteur betoogt – dient te worden uitgegaan van een ten gevolge van de staking verplichte overgang van het bedrijfsgedeelte naar het privévermogen. Het onttrekkingsmoment ligt dan in 2008.

4.6.2. Indien de keuze voor overbrenging naar het privévermogen betrekking had moeten hebben op de stolpboerderij in haar geheel – zoals belanghebbende verdedigt – moet de conclusie zijn dat het bedrijfsgedeelte ultimo 2005 aan het bedrijfsvermogen is onttrokken; dat deze onttrekking toen niet in de belastingheffing is betrokken, wordt hersteld in het onderhavige – het oudste openstaande – jaar. Voor de bepaling van de fiscale gevolgen, met name de beoordeling of een waardedruk wegens zelfbewoning in aanmerking kan worden genomen, dient dan evenwel te worden uitgegaan van de toestand per ultimo 2005.

4.7. De stolpboerderij is in haar geheel een (één) onroerende zaak waarvan het bedrijfsgedeelte een onderdeel uitmaakt. Ongeacht of wordt uitgegaan van de toestand per 31 december 2005, of van de toestand per het stakingstijdstip, leiden de feiten die zijn vastgesteld omtrent de omvang, de ruimtelijke inrichting en het gebruik van de stolpboerderij als geheel, en van het bedrijfsgedeelte als onderdeel daarvan, het Hof tot het oordeel dat de stolpboerderij – in haar geheel bezien – (reeds in 2005) in zo overheersende mate voor woondoeleinden werd gebruikt dat deze – inclusief het bedrijfsgedeelte – als woning dient te worden aangemerkt. Het Hof verwijst hierbij mede naar hetgeen in 4.4 is overwogen.

4.8. Nu het bedrijfsgedeelte deel uitmaakt van de stolpboerderij als geheel, en het gebruik ervan niet los kan worden gezien van het gebruik van het woongedeelte, dient naar het oordeel van het Hof bij overbrenging naar privé in 2005 een waardedruk wegens duurzame zelfbewoning in aanmerking te worden genomen.

4.9. Ook als de inspecteur moet worden gevolgd in zijn stelling dat eerst in 2008 sprake is van (als gevolg van de staking, verplichte) overbrenging van het bedrijfsgedeelte per het stakingstijdstip, leidt dat niet tot een ander oordeel. Immers, in dat geval kan belanghebbende een beroep doen op de voor die situatie gegeven beleidsregels in het Besluit 2009/387 waarbij een waardedruk wegens duurzame zelfbewoning in aanmerking wordt genomen omdat in het besluit een cesuur wordt aangebracht tussen ‘woningen’ (wel waardedruk wegens zelfbewoning) en ‘losstaande gebouwen bij de woning’ (geen waardedruk wegens zelfbewoning, tenzij deze andere gebouwen min of meer duurzaam voor woondoeleinden worden gebruikt).

4.10. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat bij overbrenging van het bedrijfsgedeelte naar privé (in 2005 dan wel in 2008) een waardedruk wegens duurzame zelfbewoning in aanmerking moet worden genomen. Partijen hebben vervolgens over de cijfermatige uitwerking van dit oordeel geen verschil van mening.

4.11. De door de inspecteur aangehaalde uitspraken van het hof en de rechtbank Leeuwarden brengen het Hof niet tot een ander oordeel omdat – wat er overigens zij van die uitspraken – daarin sprake was van bedrijfsgedeelten die op grond van de in die zaken vastgestelde feiten niet als aanhorigheid van een woning werden aangemerkt. Dat ligt in de onderhavige zaak anders.

Slotsom

4.12. Op grond van al het vorenoverwogene komt het Hof tot dezelfde beslissing als de rechtbank. De slotsom is derhalve dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Nu het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is, zijn termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende tot zijn verweer in hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.311 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1,5, waarde per punt € 437).

6. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.311;

- gelast dat de inspecteur voor de behandeling van het hoger beroep een griffierecht van € 466 betaalt.

Aldus gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, A.M.J.G. van Amsterdam en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier. De beslissing is op 12 juli 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.