Home

Hoge Raad, 18-11-1959, AY1740, 14 109

Hoge Raad, 18-11-1959, AY1740, 14 109

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 november 1959
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1959:AY1740
Zaaknummer
14 109
Relevante informatie
3.8 IB, 3.12 IB

Uitspraak

De Hoge Raad enz.

Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 Mei 1959 betreffende den hem opgelegden aanslag in de ink.bel. voor het jaar 1954;

Gezien...

Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1954 werd opgelegd, welke door den Insp., na reclame, nader werd geregeld naar een zuiver inkomen van f 38.611, waarvan f 14.318 belast volgens het tarief van art. 48 IB '41, met verhoging van de in den aanslag begrepen belasting met 5% ingevolge art. 52, lid 4, van genoemd besluit;

Overwegende dat belanghebbende van 's Insp.'s beschikking in beroep is gekomen, onder aanvoering, dat bij de aanslagregeling een te hoge geldswaarde is toegekend aan het oorspronkelijk tot zijn bedrijfsvermogen behorende, doch bij de overdracht van zijn bedrijf in zijn privé-vermogen overgegane, pand;

Overwegende dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld:

'dat belanghebbende in 1953 en 1954 heeft gehandeld in instrumenten onder de naam van firma X; dat hij in 1953 een huis met garage liet bouwen te Z aan de A-laan, welk pand hij grotendeels als zijn woning en overigens voor kantoor en opslagruimte gebruikte; dat hij dit gehele perceel heeft aangemerkt als bedrijfsvermogen; dat de stichtingskosten van dit perceel bedroegen:

(...)

conform balans per die datum;'

'dat belanghebbende de huurwaarde van het woongedeelte aan zijn bedrijf vergoedde; dat voormeld bedrijf ingaande 1 oktober 1954 is gevoerd voor rekening van de NV X en Y in oprichting; dat genoemd bedrijf werd ingebracht in de op 8 september 1955 opgerichte NV X en Y; dat echter het voormelde pand niet in die NV werd ingebracht, doch door belanghebbende ingaande 1 oktober 1954 werd overgebracht naar zijn privé-vermogen; dat belanghebbende in het begin van 1955 het pand via makelaars ten verkoop heeft aangeboden en dit in juni 1955 tegen f 35.000 heeft verkocht; dat na 1 oktober 1954 het bedrijfsgedeelte van het pand voorlopig als kantoor en opslagruimte in gebruik is gebleven van de NV X en Y in oprichting tegen betaling van huur aan belanghebbende; dat men echter terstond is overgegaan tot het zoeken naar andere bedrijfsruimte, welke in begin januari 1956 werd gevonden;'

Overwegende dat het Hof het geschil tussen partijen aldus heeft vermeld:

'dat partijen verschillen omtrent de waarde van het perceel per 1 oktober 1954, toen belanghebbende dit overbracht naar zijn privé-vermogen; dat belanghebbende deze waarde voor de berekening der overdrachtswinst aanvankelijk heeft gesteld op f 20.600 overeenkomstig een schatting van de makelaar A, doch later op een bedrag van f 17.500 op welke waarde de rijkstaxateur het pand nader heeft geschat; dat de Insp. de waarde echter heeft gesteld op f 26.010, enz.'

Overwegende dat het Hof vervolgens omtrent dit geschil heeft overwogen:

'dat, waar belanghebbende bij de overdracht (inbreng) van zijn bedrijf aan voornoemde n.v. het tot het vermogen van dat bedrijf behorende, deels voor dat bedrijf in gebruik zijnde en overigens door hem bewoonde pand niet in die overdracht heeft begrepen, doch dit op 1 oktober 1954 in zijn privé-vermogen heeft doen overgaan, het verschil tussen de boekwaarde en de geldswaarde van dat pand geacht wordt ten tijde van die overgang als winst te zijn behaald;

dat voor de bepaling der geldwaarde - zijnde de werkelijke waarde, beoordeeld mede naar later bekend geworden omstandigheden, welke licht werpen op de toestand, zoals deze destijds op het voor de waardebepaling van belang zijnde tijdstip bestond - naar 's Hofs oordeel ten deze geen rekening mag worden gehouden met de omstandigheid, dat belanghebbende het pand reeds voor de overgang naar zijn privé-vermogen grotendeels bewoonde; dat toch die toenmalige zelfbewoning voor hem geen depreciërende factor vormde en het pand bij die overgang juist vrijelijk, meer in het bijzonder vrij van huur- of gebruiksrechten, te zijner beschikking kwam;

dat dit laatste wellicht alleen anders was voor wat betreft het bedrijfsgedeelte van het pand (garage en kantoor) dat na 1 oktober 1954 nog voor betrekkelijk korte tijd voor bedrijfsdoeleinden in huur zoude blijven bij de n.v., welke echter reeds aanstonds tot het zoeken van andere bedrijfsruimte overging en daarin al in begin januari 1956 slaagde, terwijl belanghebbende van zijn kant reeds in het begin van 1955 het pand aan makelaars ten verkoop gaf en dit in juni 1955 verkocht, een en ander kennelijk onder de conditie 'vrij te aanvaarden'; dat onder deze omstandigheden te tijdelijke voortzetting van het zakelijk gebruik van het bedrijfsgedeelte van het pand door de n.v. de geldswaarde van het pand niet in belangrijke mate heeft beïnvloed en die invloed door het Hof in ieder geval op een geringer bedrag dan f 990 wordt gewaardeerd;

dat op bovenstaande gronden voor de benadering van de geldswaarde van het pand, zoals dit op 1 oktober 1954 in belanghebbende's privé-vermogen overging, dus geredelijk kan worden uitgegaan van hetgeen belanghebbende daarvoor zou hebben moeten betalen bij koop vrij van huur - zijnde volgens het rapport van de door het Hof als deskundige benoemde en beëdigde makelaar in onroerende goederen B een bedrag van f 27.000 waarop dan een beneden f 990 liggend bedrag in mindering is te brengen, zodat de geldswaarde toen zeker meer was dan het bedrag van f 26.010, waarop de Insp. het pand heeft gewaardeerd;

dat het Hof te gereder tot dit oordeel komt, nu aan de omstandigheden, dat belanghebbende reeds in het begin van 1955 het pand aan makelaars ten verkoop gaf en dit in juni 1955 verkocht, door het Hof, ondanks belanghebbende's beweringen van het tegendeel, het vermoeden wordt ontleend, dat belanghebbende reeds op 1 oktober 1954 bij de overgang van het pand naar zijn privé-vermogen het voornemen koesterde dit te verlaten en te verkopen, zodat, ook al ware bij de bepaling der geldswaarde van het pand wel rekening te houden met diens zelfbewoning, hierdoor toen de waarde van het pand, hetwelk op korte termijn vrij van bewoning gerealiseerd zou worden, niet werd gedrukt;

dat dan ook de Insp. door bij de berekening van de op het pand gemaakte overdrachtswinst en de bepaling van belanghebbende's zuiver inkomen de waarde van het pand op f 26.010 te stellen, de aanslag, als verminderd bij de aangevallen uitspraak, niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld;'

Overwegende dat het Hof op die gronden de beschikking van den Insp. heeft bevestigd;

Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen:

Sch. of verk toep. van de artt. 6, 7 en 20 IB '41 en van art. 17 ARB, doordat het Gerechtshof heeft beslist, enz.

Overwegende dienaangaande:

dat, indien op het tijdstip, waarop een pand door de eigenaar uit zijn bedrijfsvermogen naar zijn privé-vermogen wordt overgebracht, de eigenaar dit pand zelf bewoont en niet voornemens is het eerlang te verlaten, zodat het pand voor min of meer duurzame zelfbewoning blijft bestemd, zulks een omstandigheid vormt, welke de geldswaarde van het pand op het voormelde tijdstip kan beïnvloeden en waarmede derhalve bij het bepalen van die waarde rekening dient te worden gehouden;

dat het Hof echter heeft aangenomen, dat belanghebbende reeds op 1 oktober 1954, bij den overgang van het onderhavige pand naar zijn privé-vermogen, het voornemen koesterde dit te verlaten en te verkopen, dus het pand toen niet meer voor min of meer duurzame zelfbewoning door belanghebbende was bestemd, doch voor dezen een verkoopsobject vormde;

dat 's Hofs beslissing te dezen, welke met redenen is omkleed, van feitelijke aard is en mitsdien in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst;

dat uitgaande van deze beslissing het Hof terecht aan het feit, dat belanghebbende het pand reeds voor deszelfs overgang naar zijn privé-vermogen grotendeels bewoonde, voor de bepaling van de geldswaarde van dat pand ten tijde van dien overgang geen betekenis heeft toegekend;

dat het middel derhalve niet tot cassatie kan leiden;

Verwerpt het beroep.