Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-09-2012, BX9655, 11-00557

Gerechtshof Amsterdam, 20-09-2012, BX9655, 11-00557

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 september 2012
Datum publicatie
10 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX9655
Formele relaties
Zaaknummer
11-00557

Inhoudsindicatie

No cure no pay. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar terecht veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00557

20 september 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer, de heffingsambtenaar,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/274 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

[X] te [Z],

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Op 7 december 2010 heeft de heffingsambtenaar uitspraak gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen een aan hem op grond van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking voor het jaar 2010 en enkele gemeentelijke aanslagen. Daarbij is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard met betrekking tot de waardering van de onroerende zaak en is de daarop gebaseerde aanslag onroerende-zaakbelasting gehandhaafd.

1.2. Tegen de uitspraak met betrekking tot de waardering heeft de gemachtigde bij brief van 11 januari 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank.

1.3. Bij brief van 17 maart 2011 heeft de heffingsambtenaar bericht dat de waarde van de onroerende zaak zal worden verminderd tot een waarde zoals tussen belanghebbende en een taxateur van de gemeente nader is overeengekomen.

1.4. Daarop heeft de gemachtigde bij brief van 21 maart 2011 te kennen gegeven dat het beroep wordt ingetrokken. Tegelijk met de intrekking heeft belanghebbende overeenkomstig artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van de procedure bij de rechtbank, te weten € 437.

1.5. Bij uitspraak van 20 mei 2011 heeft de rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten in verband met het beroep.

1.6. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep is bij het Hof ingekomen op 1 juli 2011. De gemachtigde heeft een verweerschrift ingediend.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De gemachtigde van belanghebbende, [A], biedt zijn diensten volgens art. 8 van de Algemene leverings- en betalingsvoorwaarden onder meer aan op basis van een systeem van “no cure, no pay”. Uit artikel 8, tweede lid, volgt dat in geval van “no cure, no pay” de hoogte van de door de cliënt te betalen vergoeding maximaal het bedrag aan proceskostenvergoeding bedraagt dat aan de cliënt toekomt uit hoofde van de uit te voeren opdracht.

2.2. Artikel 3 van de Overeenkomst van Opdracht tussen de gemachtigde en belanghebbende luidt voorzover hier van belang als volgt:

“De kosten die door [A] en de externe deskundige worden gemaakt, worden door [A] aan de opdrachtgever gecommuniceerd en zullen conform de wettelijke bepalingen op de gemeente worden verhaald. Ook hier geldt het “no cure no pay” beginsel.”

2.3. De aan belanghebbende gerichte factuur van [A], gedagtekend 4 februari 2011, vermeldt een bedrag van € 437, inclusief omzetbelasting. Op de factuur is nog vermeld: “De nota behoeft u pas te voldoen nadat u de toewijzende uitspraak op beroep van de gemeente of Rechtbank heeft ontvangen.”

3. Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft de door belanghebbende gevraagde proceskostenvergoeding toegekend waarbij zij het volgende heeft overwogen, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder:

“2.1 De veroordeling van een partij in de kosten is geregeld in artikel 8:75 en 8:75a Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). In het Besluit zijn nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

2.2 In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan eiser is tegemoetgekomen, kan ingevolge artikel 8:75a Awb het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 Awb in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep.

2.3 De rechtbank stelt vast dat het beroep is ingetrokken, omdat verweerder tegemoet is gekomen aan eiser en eiser tegelijk met de intrekking van het beroep heeft verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen.

2.4 Verweerder heeft naar aanleiding van het verzoek als verweer aangevoerd dat een proceskosten vergoeding niet op zijn plaats is omdat de gemachtigde werkt op basis van “no cure, no pay”. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen kosten drukken op eiser.

2.5 Het betoog van verweerder treft geen doel. Daartoe overweegt de rechtbank dat naar het oordeel van de rechtbank de afspraak “no cure, no pay” niet inhoudt dat eiser geen kosten heeft gemaakt of zal maken als bedoeld in de artikelen 8:15 en 8:75 van de Awb. Eiser heeft een factuur overgelegd waaruit blijkt dat eiser € 437 aan zijn gemachtigde moet betalen voor het voeren van de beroepsprocedure. Met deze factuur acht de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser ter zake van de procedure een honorarium verschuldigd is geworden.

De rechtbank zal het verzoek om verweerder in de proceskosten te veroordelen toewijzen.”

4. Het geschil in hoger beroep

4.1. In geschil is of de rechtbank de heffingsambtenaar terecht heeft veroordeeld om de kosten in verband met het beroep te voldoen.

4.2. Tussen partijen is niet geschil dat de gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend en dat hij een proceshandeling heeft verricht die is opgenomen in onderdeel A van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, rolnummer 11/02035, LJN BX0904, overweging 3.4, blijkt dat de enkele omstandigheid dat belanghebbende met de gemachtigde een overeenkomst op basis van no cure no pay heeft gesloten op grond waarvan de kosten die belanghebbende moet betalen worden gesteld op het bedrag dat een rechterlijke instantie toekent als kostenvergoeding, niet meebrengt dat belanghebbende geen belang kan hebben bij het onderhavige beroep. De stelling van de heffingsambtenaar dat in een situatie als hiervoor onder de feiten in 2.1 en 2.2 verwoord, een belanghebbende geen belang heeft bij de procedure, faalt daarom. Andere omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat belanghebbende geen belang heeft, zijn gesteld noch gebleken.

5.2. Ook de stelling van de heffingsambtenaar dat aan de zijde van de belanghebbende nimmer enige kosten optreden en dat daarom geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van de kosten, kan niet worden gevolgd. In het arrest van 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841 heeft de Hoge Raad overwogen dat aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet in de weg staat dat die bijstand is verleend op basis van "no cure no pay". Naar het oordeel van het Hof is er in het onderhavige geval geen reden om niet tot vergoeden van proceskosten over te gaan. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar terecht veroordeeld in de proceskosten ter grootte van € 437 nu de heffingsambtenaar overigens de juistheid van dit bedrag niet heeft betwist.

5.3. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De kosten in de hoger beroepsfase bedragen: kosten voor rechtsbijstand 1 (verweerschrift) x € 437 x 0,5 (wegingsfactor) = € 218,50. Het Hof heeft daarbij het gewicht van de zaak in hoger beroep als licht aangemerkt (wegingsfactor 0,5) nu in deze fase alleen de proceskostenvergoeding in het geding is.

7. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van de procedure bij het Hof tot een bedrag van € 218,50 en

- bepaalt het bedrag van het door de gemeente Haarlemmermeer te betalen griffierecht op € 454.

De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, A.P.M. van Rijn en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus griffier. De beslissing is op 20 september 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.