Gerechtshof Amsterdam, 10-05-2012, BY2296, 11/00738
Gerechtshof Amsterdam, 10-05-2012, BY2296, 11/00738
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 10 mei 2012
- Datum publicatie
- 7 november 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BY2296
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2011:BV3621, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 11/00738
Inhoudsindicatie
In geschil of het pand als één goed dient te worden beschouwd, in welk geval alle omzetbelasting ter zake van de bouwkosten aftrekbaar is. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het onderhavige pand in bouwtechnisch, functioneel en juridisch opzicht een eenheid vormt, en dat, gelet op hetgeen onder de feiten ten aanzien van het pand is vastgesteld, de verschillende onderdelen van het pand zich niet lenen voor zelfstandig gebruik. Daaruit volgt dat die delen voor de heffing van omzetbelasting niet als afzonderlijke goederen in aanmerking kunnen worden genomen.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 11/00738
10 mei 2012
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/444 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X samenwerkingsverband], gevestigd te [Y], belanghebbende,
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 2 augustus 2006 over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2006 bij beschikking een teruggaaf omzetbelasting verleend van € 1.852.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 11 december 2009, de teruggaafbeschikking gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 9 augustus 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 september 2011, aangevuld bij brief van 18 oktober 2011. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.18 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser is een samenwerkingsverband dat bestaat uit de heer [X], zijn echtgenote mevrouw [X] en zijn schoonmoeder mevrouw [Z].
2.2. Op 15 juni 2004 is een pand gelegen aan [A] te [B] geleverd aan de volgende personen:
- mevrouw [Z] (40%)
- mevrouw [X] (30%)
- de heer [X] (30%)
Dit pand is vervolgens gesloopt, waarna eiser een nieuw pand heeft laten bouwen (hierna: het pand).
2.3. Met betrekking tot het pand is het volgende hier van belang:
1. het pand bestaat uit een centrale entree, twee wooneenheden (van ieder twee verdiepingen hoog), een kelder en een garage. De garage is in 2006 en 2007 zowel zakelijk als privé gebruikt, maar vanaf 2008 slechts voor privédoeleinden;
2. de twee wooneenheden worden separaat gebruikt en zijn afsluitbaar. In de ene wooneenheid wonen de heer en mevrouw [X] en hun kinderen. In de andere wooneenheid woont mevrouw [Z];
3. het pand is constructief als één geheel ontworpen en gebouwd. Pas in de laatste fase van de bouw is een lichte tussenmuur geplaatst die de scheiding vormt tussen de twee wooneenheden. Hierdoor zijn de wooneenheden door een aantal relatief eenvoudige handelingen om te vormen tot één wooneenheid;
4. via de in de centrale entree uitkomende trap is de kelder te bereiken. Deze trap komt uit op een gang waaraan zich een toilet en twee bergingen bevinden. In één van de bergingen bevindt zich de CV-installatie, die dienstbaar is aan het gehele pand. Aan het einde van de gang bevindt zich de kantoorruimte;
5. het toilet in de kelder is niet in de kantoorruimte gelegen;
6. de kantoorruimte beschikt over een eigen pauzeruimte/keuken met eenvoudige voorzieningen, en is afsluitbaar;
7. om het pand liggen een tuin, een oprit en parkeerplaatsen;
8. het pand heeft één kadastrale aanduiding en één huisnummer, en mag van de gemeente niet worden gesplitst;
9. het pand beschikt over één voordeur naar buiten en één brievenbus;
10. er is één aansluiting voor onder meer gas, elektra, water, telefoon en internet;
11. er is één gezamenlijke installatie voor verwarming, warm water en mechanische ventilatie en er is één centrale alarminstallatie.
2.4. Eiser heeft de kantoorruimte verhuurd aan [X B.V.] (hierna: de B.V.), waarvan de heer [X] 100% van de aandelen bezit. In de huurovereenkomst die tussen eiser en de B.V. is afgesloten is geopteerd voor met btw belaste verhuur. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor het verhuren van de kantoorruimte ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). De parkeerplaatsen worden hoofdzakelijk gebruikt door de werknemers en bezoekers van de B.V.
2.5. De oppervlakte van de verhuurde kantoorruimte bedraagt 15,2% van het totale pand.
2.6. De heer [X] heeft in zijn brief van 21 december 2005 namens eiser aan [F] Belastingadviseurs meegedeeld dat het pand in zijn geheel als zakelijk zal worden geëtiketteerd.
2.7. Het pand is op 22 december 2005 in gebruik genomen.
2.8. De laatste bouwtermijn is op 21 maart 2006 gefactureerd.
2.9. Eiser heeft in zijn aangifte omzetbelasting voor het eerste kwartaal van het jaar 2006 de omzetbelasting op de bouwkosten in aftrek gebracht voor zover deze kosten betrekking hebben op de kantoorruimte. Verweerder heeft naar aanleiding van deze aangifte de onderhavige teruggaaf verleend.
2.10. Eiser heeft op 6 september 2006 een pro-formabezwaarschrift ingediend en dit bezwaar bij brief van 1 november 2006 gemotiveerd. Eiser heeft verzocht om een aanvullende teruggaaf van € 10.327.
2.11. Verweerder heeft het bezwaar aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad in het arrest Charles en Charles-Tijmens.
2.12. Op 10 januari 2008 hebben de heer [C] en mevrouw [D] namens verweerder het pand bezocht.
2.13. Op 4 februari 2008 heeft een bespreking over het bezwaar plaatsgevonden tussen verweerder en de heer [X] namens eiser in aanwezigheid van de gemachtigde. Verweerder heeft de heer [X] een aantal vragen gesteld die hij niet direct kon beantwoorden. Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 6 maart 2008.
2.14. Verweerder heeft bij brief van 8 augustus 2008 zijn voornemen tot afwijzing van het bezwaarschrift aan eiser kenbaar gemaakt.
2.15. De gemachtigde van eiser heeft verweerder op 1 december 2008 een brief gestuurd in reactie op het voornemen van verweerder tot afwijzing van het bezwaarschrift en ter voorbereiding op een nog te houden hoorgesprek op 22 januari 2009.
2.16. Op 22 januari 2009 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden. Verweerder heeft hiervan een conceptverslag opgemaakt en op 20 februari 2009 verstuurd naar de gemachtigde van eiser. De gemachtigde van eiser heeft dit conceptverslag bij brief van 12 maart 2009 aangevuld.
2.17. Verweerder heeft in zijn brief van 24 juli 2009 aan de gemachtigde van eiser een compromisvoorstel gedaan. Eiser heeft dit voorstel op 5 november 2009 afgewezen.
2.18. Verweerder heeft op 11 december 2009 uitspraak op bezwaar gedaan.”
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, waarbij zij het volgende heeft overwogen:
“4.1. Primair is in geschil of het pand als één zaak moet worden aangemerkt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan de B.V. verhuurde kantoorruimte een van de wooneenheden te onderscheiden zaak vormt die geschikt is voor zelfstandig gebruik. Het pand kan voor de omzetbelasting derhalve worden gesplitst in drie zaken, namelijk twee wooneenheden en een kantoorruimte. Eiser stelt zich op het standpunt dat het pand één investeringsgoed vormt dat in zijn geheel als zakelijk kan worden geëtiketteerd.
4.2.1. De rechtbank is van oordeel dat het pand als één zaak moet worden aangemerkt en motiveert dit als volgt.
4.2.2. Uit de onder 2.3 genoemde feiten en omstandigheden volgt dat het pand een bouwtechnische eenheid vormt. De kantoorruimte is voor alle voorzieningen – met uitzondering van een sober ingerichte pantry – afhankelijk van de voorzieningen die voor het pand als bouwtechnische eenheid zijn aangelegd.
4.2.3. Ter zitting heeft de gemachtigde een reeks foto’s overgelegd en toegelicht. Uit de foto’s en de toelichting volgt dat de twee bergingen en het toilet in de kelder voor zowel zakelijk als privégebruik worden aangewend. De werknemers van de B.V. – in het jaar 2006 drie personen, onder wie de heer [X] – maken derhalve onder werktijd gebruik van deze ruimten. Het is mogelijk dat leden van de familie [X]/mevrouw [Z] op hetzelfde moment in de kelder aanwezig zijn en – met uitzondering van het toilet – op hetzelfde moment gebruik maken van een ruimte. Uit het voorgaande volgt dat de overige werknemers van de B.V. gebruikmaken van ruimten die in normale gevallen een strikt privékarakter hebben en die in het onderhavige geval voor een belangrijk deel voor privédoeleinden worden gebruikt. Het argument van verweerder dat van belang is dat de wooneenheden en de kantoorruimte afsluitbaar zijn treft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen doel. Het pand vormt dus ook een functionele eenheid.
4.2.4. Voorts is van belang dat de kantoorruimte over geen enkele eigen sanitaire voorziening beschikt. Ter zitting is namens eiser immers verklaard dat leden van de familie [X]/mevrouw [Z] [het toilet in de kelder gebruiken wanneer zij van de fitness- en speelruimte in de kelder gebruikmaken. Gelet op deze verklaring en de indeling van de kelder kan, anders dan verweerder betoogt, niet worden gezegd dat het toilet aan de kantoorruimte moet worden toegerekend. In deze omstandigheden is de kantoorruimte geen zaak die qua functionele indeling geschikt is voor zelfstandig gebruik.
4.2.5. Hoewel dit aspect niet doorslaggevend is, heeft de rechtbank meegewogen dat het pand juridisch niet gesplitst is en dat splitsing niet is toegestaan. Het pand vormt dus ook een juridische eenheid.
4.3. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”
4. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof primair in geschil of het pand als één goed dient te worden beschouwd, in welk geval alle omzetbelasting ter zake van de bouwkosten aftrekbaar is. Indien de wooneenheden, de kelderruimte en de garage als afzonderlijke goederen moeten worden aangemerkt, is subsidiair in geschil in hoeverre eiser recht heeft op aftrek van omzetbelasting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het onderhavige pand in bouwtechnisch, functioneel en juridisch opzicht een eenheid vormt, en dat, gelet op hetgeen onder de feiten ten aanzien van het pand is vastgesteld, de verschillende onderdelen van het pand – waaraan de inspecteur in hoger beroep nog de garage heeft toegevoegd – zich niet lenen voor zelfstandig gebruik. Daaruit volgt dat die delen voor de heffing van omzetbelasting niet als afzonderlijke goederen in aanmerking kunnen worden genomen.
5.2. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen.
5.3. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
6. Kosten
Nu het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, heeft belanghebbende recht op vergoeding van kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op 2 (verweerschrift en verschijnen zitting) x € 437 x 1 (wegingsfactor) =
€ 874.
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag groot € 874;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 454.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en A.H.R.M. Denie, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 10 mei 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.