Home

Gerechtshof Amsterdam, 25-10-2012, BY2297, 11/00375, 11/00376 en 11/00377

Gerechtshof Amsterdam, 25-10-2012, BY2297, 11/00375, 11/00376 en 11/00377

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
25 oktober 2012
Datum publicatie
7 november 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BY2297
Formele relaties
Zaaknummer
11/00375, 11/00376 en 11/00377

Inhoudsindicatie

Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat er sprake is van onttrekking aan het douanetoezicht zodat op grond van artikel 203, lid 1, van het CDW een douaneschuld is ontstaan. Op grond van het bepaalde artikel 61 van de BTW-richtlijn en artikel 18, lid 1, onderdeel c, van de Wet OB is ten gevolge van de onttrekking ook de omzetbelasting verschuldigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 11/00375, 11/00376 en 11/00377

25 oktober 2012

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Roosendaal, de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaken met de kenmerken AWB 09/350, 09/2450 en 09/2452 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen

de inspecteur

en

[A] B.V., te [P], belanghebbende,

gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma.

1. Ontstaan en loop van het geding

Beroep 11/00375

1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 4 november 2008 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 415,53 aan douanerechten en € 139,20 aan omzetbelasting. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 3 december 2008, de UTB gehandhaafd. Op 15 januari 2009 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld de dagtekening van voormelde uitspraak te herzien en in verband daarmee een uitspraak met dagtekening 19 december 2008 uitgereikt.

1.1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank.

Beroep 11/00376

1.2.1. De inspecteur heeft met dagtekening 24 mei 2007 aan belanghebbende een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 325,00 aan douanerechten en € 184,50 aan omzetbelasting. Belanghebbende heeft verzocht om terugbetaling van deze bedragen. Bij beschikking van 28 november 2008 heeft de inspecteur dit verzoek afgewezen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 28 april 2009, deze beschikking gehandhaafd.

1.2.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank.

Beroep 11/00377

1.3.1. De inspecteur heeft met dagtekening 1 juli 2008 aan belanghebbende een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 260,00 aan douanerechten en € 142,80 aan omzetbelasting. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 mei 2009, de UTB gehandhaafd.

1.3.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank.

1.4. Bij uitspraak van 23 maart 2011 heeft de rechtbank de onder 1.1.2, 1.2.2 en 1.2.3 genoemde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de onder 1.1.1 en 1.3.1 genoemde UTB’s vernietigd, de inspecteur opgedragen de onder 1.2.1 bedoelde terugbetaling te verlenen, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 1.086,75 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 585 vergoedt.

1.5. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 mei 2011, aangevuld bij brief van 22 juni 2011. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. Op 12 en op 14 september 2012 heeft het Hof nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1.tot en met 2.4.5.van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Eiseres is logistiek dienstverlener.

Beroep 09/350

2.2.1. Op 18 december 2007 heeft eiseres als aangever een zending taartvullingen en instant noedels onder de regeling extern communautair douanevervoer geplaatst door middel van de elektronische aangifte T1 met nummer […]. Als kantoor van vertrek was Moerdijk aangegeven en als kantoor van bestemming Antwerpen. De uiterste vervoerdatum was 26 december 2007.

2.2.2. Omdat er geen terugmeldingsexemplaar dan wel elektronische terugmelding van de aangifte werd ontvangen, heeft Douane-Zuid, kantoor Heerlen op 24 januari 2008 aan eiseres een “Mededeling niet-beëindiging regeling douanevervoer T” gezonden. Daarbij werd aan eiseres verzocht om het bewijs van het op regelmatige wijze beëindigen van de regeling te leveren, dan wel informatie te verschaffen teneinde een nasporingsprocedure te kunnen inleiden.

2.2.3. Bij brief van 24 april 2008 heeft eiseres aan Douane-Zuid, kantoor Heerlen de volgende bescheiden toegezonden:

- een origineel gestempeld “Acknowledgement of receipt” (hierna: Aor) van MINUSTAH, zijnde een verklaring namens de in Port au Prince (Haïti) voor de Verenigde Naties aanwezige strijdkrachten dat zij aldaar een zending voedingsmiddelen hebben ontvangen en dat deze voedingsmiddelen aldaar verbruikt zullen worden;

- een kopie van de packinglist.

2.2.4. Bij brief van 21 juli 2008 heeft eiseres aan Douane-Zuid, kantoor Heerlen de volgende bescheiden toegezonden:

- een kopie van de Bill of lading, waarin als laadhaven Antwerpen wordt genoemd;

- vijf kopie-facturen.

2.2.5. Op 11 augustus 2008 heeft Douane-Zuid, kantoor Heerlen een verzoek tot nasporing gezonden naar het kantoor van bestemming te Antwerpen. Het kantoor van bestemming heeft op 6 oktober 2008 geantwoord dat noch de goederen noch het bijbehorend document aldaar zijn aangeboden en dat hierover geen inlichtingen kunnen worden verkregen. Daarop heeft verweerder op 4 november 2008 de onder 1.1.1 bedoelde utb opgelegd.

Beroep 09/2450

2.3.1. Op 3 juli 2006 heeft eiseres als aangever een zending van 250 zakken basmatirijst onder de regeling extern communautair douanevervoer geplaatst door middel van de aangifte T1 met nummer […]. Als kantoor van vertrek was Moerdijk aangegeven en als kantoor van bestemming Bremerhaven. Als geadresseerde is vermeld:

“[ X]000

ABIDJAN CI”

2.3.2. Omdat er geen terugmeldingsexemplaar dan wel elektronische terugmelding van de aangifte werd ontvangen, heeft Douane-Zuid, kantoor Heerlen op 4 augustus 2006 aan eiseres een “Mededeling niet-beëindiging regeling douanevervoer T” gezonden. Daarbij werd aan eiseres verzocht om het bewijs van het op regelmatige wijze beëindigen van de regeling te leveren, dan wel informatie te verschaffen teneinde een nasporingsprocedure te kunnen inleiden.

2.3.3. Bij brief van 9 november 2006 heeft eiseres aan Douane-Zuid, kantoor Heerlen een kopie van de Bill of lading en van de specificatie van container […] toegezonden. Hierin wordt Antwerpen genoemd als plaats van lading.

2.3.4. Een verzoek tot nasporing aan het kantoor van bestemming Antwerpen heeft niet tot resultaat geleid. Daarop heeft verweerder op de onder 1.2.1 bedoelde utb opgelegd.

2.3.5. Bij brief van 31 mei 2007, bij verweerder ontvangen op 5 juni 2007, heeft eiseres verzocht om teruggaaf van de bedragen die via de onder 1.2.1 bedoelde utb zijn nagevorderd. Hierbij heeft eiseres een kopie van de volgende bescheiden overgelegd:

- het (ongestempelde) T1-document;

- een Aor van de Verenigde Naties van ONUCI, zijnde een verklaring namens de in Abidjan (Ivoorkust) voor de Verenigde Naties aanwezige strijdkrachten dat zij aldaar een zending voedingsmiddelen, waaronder 250 zakken basmatirijst, hebben ontvangen en dat deze voedingsmiddelen aldaar verbruikt zullen worden;

- een ladinglijst;

- een factuur;

- een specificatie.

2.3.6. Bij brief van 14 juni 2007 heeft eiseres het origineel van de Aor overgelegd.

2.3.7. Bij fax van 12 augustus 2007 heeft eiseres de volgende bescheiden toegezonden:

- diverse facturen;

- een betalingsbewijs.

Beroep 09/2452

2.4.1. Op 13 augustus 2007 heeft eiseres als aangever een zending van 200 zakken basmatirijst onder de regeling extern communautair douanevervoer geplaatst door middel van de aangifte T1 met nummer […]. Als kantoor van vertrek was Moerdijk aangegeven en als kantoor van bestemming Bremerhaven. Als geadresseerde is vermeld:

“[Y]*** 1

KABUL AF”

2.4.2. Omdat er geen terugmeldingsexemplaar dan wel elektronische terugmelding van de aangifte werd ontvangen, heeft Douane-Zuid, kantoor Heerlen op 26 september 2007 aan eiseres een “Mededeling niet-beëindiging regeling douanevervoer T” gezonden. Daarbij werd aan eiseres verzocht om het bewijs van het op regelmatige wijze beëindigen van de regeling te leveren, dan wel informatie te verschaffen teneinde een nasporingsprocedure te kunnen inleiden.

2.4.3. Bij brief van 16 januari 2008 heeft eiseres aan Douane-Zuid, kantoor Heerlen een kopie van de Bill of lading en een kopie van de paklijst toegezonden. Hierin wordt Rotterdam genoemd als plaats van lading.

2.4.4. Bij brief van 24 april 2008 heeft eiseres de volgende bescheiden overgelegd:

- een origineel gestempeld Aor van ISAF, zijnde een verklaring namens de in Kabul (Afghanistan) voor de NAVO aanwezige troepen dat zij aldaar een zending voedingsmiddelen, die is gespecificeerd op de bijgevoegde paklijst, hebben ontvangen en dat deze voedingsmiddelen aldaar verbruikt zullen worden;

- een kopie van de paklijst.

2.4.5. Een verzoek tot nasporing heeft niet tot resultaat geleid. Daarop heeft verweerder op

1 juli 2008 de onder 1.3.1 bedoelde utb opgelegd. ”.

2.1.2. Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil uit van voormelde feiten.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Tussen partijen is primair in geschil of een douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 203 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW), zoals de inspecteur stelt doch belanghebbende bestrijdt.

3.2. Voorts is in geschil of sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 859 UCDW, dat zonder werkelijke gevolgen is gebleken voor de juiste werking van de regeling douanevervoer, zodat geen douaneschuld op grond van artikel 204 CDW is ontstaan, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur bestrijdt.

3.3. Zo het gelijk met betrekking tot 3.1 of 3.2. aan de inspecteur is, houdt partijen verdeeld of belanghebbende naast douanerechten ook omzetbelasting verschuldigd is, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende bestrijdt.

4. Relevante wettelijke bepalingen

Artikel 92, eerste lid, CDW:

1. De regeling extern douanevervoer eindigt en de verplichtingen van het subject zijn nagekomen wanneer de onder de regeling geplaatste goederen samen met de vereiste documenten bij de douane worden aangebracht op het douanekantoor van bestemming overeenkomstig de bepalingen van de betrokken regeling.

Artikel 96, eerste lid, CDW:

1. De aangever is het subject van de regeling extern communautair douanevervoer. Hij is verplicht:

a) de goederen binnen de gestelde termijn ongeschonden bij de douane aan te brengen op het kantoor van bestemming met inachtneming van de door de douaneautoriteiten getroffen identificatiemaatregelen;

b) de bepalingen betreffende de regeling communautair douanevervoer na te leven.

Artikel 203, eerste lid, CDW:

1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

Artikel 204, eerste lid, onderdeel a, CDW:

1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a) indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit de tijdelijke opslag van deze goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst,

(...)

in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 203, tenzij vaststaat dat dit

verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleken voor de juiste werking

van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling.

Artikel 365, derde lid UCDW (tekst tot 1 juli 2009)

3. De regeling communautair douanevervoer wordt eveneens als beëindigd beschouwd wanneer de aangever een douanedocument, of een kopie of fotokopie daarvan, overlegt dat ten genoegen van de douaneautoriteiten voldoende gegevens ter identificatie van de

betrokken goederen bevat en waaruit bl?kt dat deze in een derde land een douanebestemming hebben gekregen. De kopie of fotokopie van het document moet door de instantie die het originele document heeft geviseerd, door een officiële instantie van het betrokken derde land of door een officiële instantie van een der lidstaten voor eensluidend z?n gewaarmerkt.

Artikel 366, tweede en derde lid UCDW (tekst vanaf 1 juli 2008)

2. De regeling communautair douanevervoer wordt eveneens als beëindigd beschouwd wanneer de aangever ten genoegen van de douaneautoriteiten een van de volgende documenten ter identificatie van de goederen overlegt:

a) een in een derde land opgesteld douanedocument waaruit bl?kt dat de goederen een douanebestemming hebben gekregen;

b) een in een derde land opgesteld document dat is geviseerd door de douaneautoriteiten van dat land en waarin wordt bevestigd dat de goederen worden geacht zich in dat land in het vrije verkeer te bevinden.

3. De in lid 2 genoemde documenten kunnen worden vervangen door kopieën of fotokopieën die voor conform zijn gewaarmerkt door de instantie die de originele documenten heeft geviseerd, door de autoriteiten van de betrokken derde landen of de autoriteiten van een van de lidstaten.

Artikel 859, aanhef en onder 6, UCDW:

De volgende vormen van verzuim worden beschouwd als z?nde zonder werkel?ke gevolgen voor de juiste werking van de t?del?ke opslag of van de betrokken douaneregeling in de zin van artikel 204, lid 1, van het Wetboek, voor zover:

– z? geen poging tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht inhouden,

– z? geen duidel?ke nalatigheid van de z?de van de belanghebbende inhouden, en

– alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld:

(...)

6) het verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap van goederen in t?del?ke opslag of goederen die onder een douaneregeling z?n geplaatst, (...), zonder dat de vereiste formaliteiten z?n vervuld;

5. De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.

“Beroep 09/2450 (Hof: hoger beroep 11/00376)

4.1. Ingevolge artikel 236, eerste lid, van het CDW wordt overgegaan tot terugbetaling van rechten bij invoer wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel in strijd met artikel 220, tweede lid, van het CDW werd geboekt. Een dergelijke terugbetaling wordt krachtens artikel 236, tweede lid, eerste alinea, van het CDW verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren, te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend. De rechtbank zal hierna beoordelen of het bedrag aan douanerechten dat met de utb van 24 mei 2007 aan eiseres in rekening werd gebracht, wettelijk verschuldigd was. Bij deze beoordeling zijn dezelfde wettelijke bepalingen van belang als bij de beoordeling van de vraag of de utb’s terecht zijn opgelegd.

Alle beroepen

4.2. De rechtbank stelt voorop dat zij aan de hand van de door eiseres overgelegde sets van diverse bescheiden (zie onder “Tussen partijen vaststaande feiten”) er niet aan twijfelt dat de goederen het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten. In dit kader heeft verweerder desgevraagd ter zitting aangegeven dat indien het om communautaire goederen had gehandeld, hij het bewijs van uitvoer geleverd zou hebben geacht. Hierna zal de rechtbank beoordelen of het overgelegde bewijs ook het wettige bewijs is dat op grond van de toepasselijke bepalingen van het CDW en de TCDW is voorgeschreven.

4.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het enkele niet-aanbrengen van de goederen en de documenten bij het kantoor van bestemming er al toe leidt dat de goederen zijn onttrokken aan het douanetoezicht zoals bedoeld in artikel 203, eerste lid, van het CDW. Verweerder heeft desgevraagd aangeven niet over feiten of gegevens te beschikken waaruit zou blijken dat de door hem gestelde onttrekking aan het douanetoezicht op een andere wijze zou hebben plaatsgevonden. Eiseres is van mening dat sprake is van een niet-nakomen van verplichtingen zoals bedoeld in artikel 204, eerste lid, sub a, van het CDW, en wel in het bijzonder van een vormverzuim dat zonder werkelijke gevolgen is gebleken zoals bedoeld in artikel 859 van de TCDW.

4.4. De rechtbank heeft in hetgeen partijen hebben ingebracht geen enkele aanleiding gevonden om aannemelijk te achten dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. De enkele stelling van verweerder dat het niet-aanbrengen van de goederen en de documenten bij het kantoor van bestemming voldoende is om een onttrekking aan het douanetoezicht te kunnen aannemen, kan niet worden aanvaard. Indien een dergelijke niet-nakoming van een verplichting die voortvloeit uit de regeling extern communautair douanevervoer tot een onttrekking zou leiden, zou artikel 204 van het CDW voor deze regeling zinledig worden. Bovendien heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat het niet-zuiveren van de in geding zijnde documenten hoogstwaarschijnlijk het gevolg is geweest van een administratieve misslag op het kantoor van bestemming. Deze verklaring is niet ongeloofwaardig en maakt het niet-nakomen van een verplichting – waarbij in het midden kan blijven aan wie dit te wijten is – aannemelijk. De rechtbank is derhalve van oordeel dat artikel 204, eerste lid, sub a, van het CDW van toepassing is.

4.5. Het niet-nakomen van een verplichting die voortvloeit uit het gebruik van de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst leidt tot het ontstaan van een douaneschuld op grond van artikel 204, eerste lid, sub a, van het CDW, tenzij vaststaat dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling. Mogelijke verzuimen zonder werkelijke gevolgen worden limitatief opgesomd in artikel 859 van de TCDW. De basisvoorwaarden voor het kwalificeren van een verzuim als een verzuim ‘zonder werkelijke gevolgen’ zijn dat:

1. geen sprake is van een poging tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht;

2. geen sprake is van duidelijke nalatigheid van belanghebbende; en

3. alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld.

Daarnaast stelt artikel 859, ten tweede, van het TCDW, specifiek voor plichtsverzuimen bij toepassing van de regeling douanevervoer, als voorwaarden dat:

a. de onder de regeling geplaatste goederen in ongeschonden staat bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht;

b. het kantoor van bestemming erop heeft kunnen toezien dat deze goederen bij het beëindigen van het douanevervoer een douanebestemming hebben gekregen; en

c. de goederen binnen een redelijke termijn bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht.

De onder a tot en met c genoemde voorwaarden zijn in de onderhavige gevallen niet vervuld, zodat deze herstelmogelijkheid eiseres niet kan baten.

4.6. Artikel 859, ten zesde, van de TCDW omschrijft als een vormverzuim dat zonder werkelijke gevolgen is gebleken het verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap van goederen die onder een douaneregeling zijn geplaatst zonder dat de vereiste formaliteiten zijn vervuld. In deze situatie dienen wel de drie onder 4.5 genoemde basisvoorwaarden te worden vervuld. De rechtbank vindt in de toevoeging “zonder dat de vereiste formaliteiten zijn vervuld” bevestiging dat het voor de toepassing van deze herstelmogelijkheid niet vereist is dat de formaliteiten die verbonden zijn aan de gebruikte douaneregeling (in de onderhavige gevallen: de regeling extern communautair douanevervoer) worden vervuld, maar dat het voldoende is dat wordt aangetoond dat de goederen het douanegebied hebben verlaten.

4.7. Nu de communautaire regelgever in het midden heeft gelaten hoe het bewijs in dit specifieke geval geleverd dient te worden, vindt de rechtbank aanleiding aan te knopen bij de doelstellingen die ten grondslag liggen aan artikel 204 van het CDW. Deze doelstellingen zijn geformuleerd en toegelicht in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 juli 2010, zaak C-234/09, DSV Road A/S. De eerste doelstelling is voorkomen dat niet-communautaire goederen in het economische circuit van de Europese Unie terechtkomen en de tweede doelstelling is te verzekeren dat de voorschriften van de betrokken douaneregeling snel worden toegepast, waarbij van de aangever niet het onmogelijke kan worden gevraagd. Onder de gegeven omstandigheden, namelijk de overtuiging aan de zijde van de rechtbank dat de goederen het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten en de door de gemachtigde van eiseres geschetste problemen bij de zuivering van T1-documenten, komt de rechtbank tot het oordeel dat telkens sprake is van een vormverzuim dat zonder werkelijke gevolgen is gebleken.

4.8. Steun voor de onder 4.7 gegeven uitleg vindt de rechtbank voorts in het Handboek douanevervoer van de Europese Commissie, waarin is opgenomen dat alternatief bewijs, dat goederen in een derde land een douanebestemming hebben gekregen, uitsluitend kan bestaan uit in een derde land afgegeven douanedocumenten of gegevens (bijvoorbeeld een douaneaangifte waarmee de goederen onder een douaneregeling zijn geplaatst) indien de bevoegde autoriteiten van het land van vertrek hieruit kunnen opmaken dat deze inderdaad betrekking hebben op de betrokken goederen en dat deze goederen het grondgebied van de Gemeenschap hebben verlaten. Het gehanteerde begrip “gegevens” is dermate ruim, dat hieronder ook de door eiseres ingebrachte Aor’s kunnen worden begrepen, mits – zoals in de onderhavige gevallen – in combinatie met andere betrouwbare (handels)documenten waaruit de identiteit van de goederen blijkt. In dit kader heeft de rechtbank meegewogen dat de goederen in opdracht van missies van de Verenigde Naties of van de NAVO zijn vervoerd naar landen die niet bekend staan als staten met een sterk (centraal) gezag en – zoals onweersproken gesteld – de goederen aldaar buiten de douane om op de bestemming kunnen worden ingevoerd.

4.9. Voor zover verweerder stelt dat het alternatieve bewijs van het beëindiging van de regeling douanevervoer alleen kan worden geleverd op de wijze voorzien in artikel 365 van het TCDW (thans artikel 366 van het TCDW) en dat eiseres dat bewijs niet heeft geleverd, heeft hij daarin gelijk. Deze vaststelling heeft echter niet tot gevolg dat daarmee ook een douaneschuld is ontstaan. De betreffende bepalingen voorzien niet in het ontstaan van een doauneschuld. Het ontstaan van een douaneschuld is uitsluitend geregeld in titel VII, hoofdstuk 2 van het CDW.

4.10. De rechtbank is voorts van oordeel dat, zoals de gemachtigde van eiseres stelt, voor zover de verschuldigdheid van omzetbelasting aan de orde is de leer van het vrije bewijs geldt en niet, zoals verweerder stelt, de bewijsregels die zijn voorgeschreven door de douaneregelgeving. De Btw-richtlijn bevat op dit gebied geen specifieke bewijsregeling en de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) evenmin. Dat in artikel 22, eerste lid, van de Wet OB is bepaald dat ter zake van de belasting bij invoer de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet, met uitzondering van artikel 868 van de TCDW, van overeenkomstige toepassing zijn, maakt dit niet anders, omdat deze schakelbepaling uitsluitend betrekking heeft op de wijze van heffing. De lidstaten hebben weliswaar in bepaalde mate de bevoegdheid om de wijze van heffing van de omzetbelasting bij invoer te regelen, maar deze bevoegdheid strekt minder ver indien het onderwerpen van materiële aard betreft zoals de toepassing van de vrijstellingen met recht op aftrek, zoals bij de uitvoer van goederen. De rechtbank verwijst in dit kader naar het arrest van het Hof van Justitie van 21 februari 2008, zaak C-271/06, Netto Supermarkt, waarin het Hof van Justitie besliste dat zelfs vervalste of valse bescheiden als bewijs van uitvoer kunnen dienen, indien de exporteur te goeder trouw is.

4.11. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.”

6. Beoordeling van het geschil

Douanerechten

6.1. Het Hof stelt voorop dat artikel 203 CDW voorrang heeft op artikel 204 van het CDW.

6.2. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) dient het begrip onttrekking aan het douanetoezicht in artikel 203 van het CDW aldus te worden opgevat dat het elk handelen of nalaten omvat dat tot gevolg heeft dat de douaneautoriteiten, al is het maar tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet de in artikel 37, eerste lid, van het douanewetboek bedoelde controles uit te voeren (vgl. HvJ 29 april 2004, British American Tobacco, C-222/01, punt 47, en de daarin aangehaalde rechtspraak). Van een dergelijk handelen of nalaten is sprake indien het kantoor van vertrek van een zending die onder de regeling extern communautair douanevervoer is geplaatst, heeft vastgesteld (1) dat deze zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en (2) dat de douaneregeling voor de betrokken zending niet is beëindigd (HvJ 20 januari 2005, Honeywell Aerospace GmbH, C 300/03, punt 20).

6.3. Met betrekking tot het niet voldoen aan de voorwaarde dat de goederen zijn aangebracht bij het kantoor van bestemming heeft de inspecteur aangevoerd dat hij van de kantoren van bestemming te Antwerpen en Bremerhaven geen berichten van aankomst van de zendingen heeft ontvangen en dat zijn verzoeken om nasporing evenmin hebben geleid tot een bevestiging dat de goederen bij de kantoren van bestemming zijn aangebracht. Voor de twee zendingen naar Bremerhaven heeft de inspecteur, naar aanleiding van de door belanghebbende verstrekte informatie, ook nasporing verricht in Antwerpen, zonder dat dat enige informatie over de zendingen heeft opgeleverd.

6.4. Het Hof is gelet op het onder 6.3. overwogene van oordeel dat de inspecteur zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen van de goederen bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht in de zin van artikel 92 en artikel 96 CDW.

6.5. Met betrekking tot de voorwaarde dat de douaneregeling is beëindigd heeft belanghebbende bills of lading en ontvangstbevestigingen overgelegd. De ontvangstbevestigingen zijn afgegeven door vertegenwoordigers van vredesmissies van de Verenigde Naties in respectievelijk Haïti, Ivoorkust en Afghanistan. Naar ’s Hofs oordeel kan op basis van deze verklaringen niet worden geoordeeld dat de regeling douanevervoer is beëindigd. Genoemde verklaringen voldoen niet aan de dwingend voorgeschreven voorwaarden die de artikelen 365, derde lid (tekst tot 1 juli 2009) en 366, tweede en derde lid (tekst vanaf 1 juli 2008) UCDW stellen aan het bewijs voor de beëindiging van het douanevervoer, omdat geen sprake is van douanedocumenten, noch van door de douaneautoriteiten gewaarmerkte documenten. Hetzelfde heeft te gelden voor de bills of lading.

6.6. Gelet op het vorenoverwogene staat vast dat de zendingen niet bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht en dat de douaneregeling voor de betrokken zendingen niet is beëindigd. Hieruit volgt, gelet op het onder 6.2. vermelde arrest van het HvJ, Honey Well Aerospace, dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken, zodat op grond van artikel 203, eerste lid, van het CDW een douaneschuld bij invoer is ontstaan.

6.7. Of de goederen het douanegebied hebben verlaten, aan welke omstandigheid de rechtbank blijkens overweging 4.2. van haar uitspraak niet twijfelt, is in dit verband niet relevant (vgl. HvJ 12-02-2004, C-337/01 en HR 21-01-2005, nr. 38.528, LJN AIO754). De stelling van belanghebbende dat er ingeval de goederen in het derde land zijn aangekomen en aldaar worden geconsumeerd er geen douaneschuld kan ontstaan faalt derhalve.

6.8. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat het niet anders kan zijn dan dat de goederen zijn aangebracht, dat de douaneregeling is beëindigd en dat dus geen onttrekking heeft plaatsgevonden, overweegt het Hof dat belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft erkend dat over de feitelijke gang van zaken uitsluitend bekend is dat de goederen door belanghebbende onder de regeling extern communautair douanevervoer zijn geplaatst, dat deze goederen zich op enig moment hebben bevonden in containers, welke blijkens een bill of lading zijn uitgegaan per zeeschip vanuit de haven van Antwerpen en zijn aangekomen in een derde land. Deze omstandigheden zijn ten ene male onvoldoende om te concluderen dat geen onttrekking heeft plaatsgevonden. Ook deze stelling faalt derhalve.

6.9. De stellingen van belanghebbende inzake artikel 859, aanhef en onder 6 UCDW, inzake een verzuim zonder werkelijke gevolgen, behoeven geen behandeling meer nu deze bepaling slechts betrekking heeft op het mogelijk ontstaan van een douaneschuld op de voet van artikel 204 CDW.

Omzetbelasting

6.10. Op dezelfde plaats en op hetzelfde tijdstip waarop de onttrekking in de zin van artikel 203 CDW plaatsvindt, vindt tevens een onttrekking plaats in zin van artikel 61 van de BTW-richtlijn en artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de Omzetbelasting 1968. Zulks volgt uitdrukkelijk uit het arrest HvJ 11 juli 2002, Liberexim BV, C-371/99, punt 44 t/m 47 (BNB 2003/158). Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld doet hieraan niet af of naar nationale bewijsrechtelijke maatstaven aannemelijk moet worden geacht dat de goederen het douanegebied van de Europese Unie hebben verlaten (vgl. Hoge Raad 21 januari 2005, nr. 38.529, BNB 2005/142).

Slotsom

6.11. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

7. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en U.E. Tromp, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 25 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.

Wegens afwezigheid van de voorzitter is door de oudste raadsheer ondertekend.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.