Hoge Raad, 13-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1373, 12/05479
Hoge Raad, 13-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1373, 12/05479
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 juni 2014
- Datum publicatie
- 13 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:1373
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2012:BY2297
- Zaaknummer
- 12/05479
Inhoudsindicatie
Douanerechten en omzetbelasting; art. 92, 96, 203 en 204 CDW; art. 365 (oud), 366 en 859, aanhef en onder 6, UCDW; douaneregeling extern communautair douanevervoer niet naar behoren beëindigd; bewijs dat de goederen in een derde land zijn aangekomen. Prejudiciële vragen over toepassingsbereik art. 859, aanhef en onder 6, UCDW.
Uitspraak
13 juni 2014
nr. 12/05479
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 oktober 2012, nrs. 11/00375, 11/00376 en 11/00377, betreffende uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting en beschikkingen op verzoeken om terugbetaling van douanerechten en omzetbelasting.
1 Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij aanslagbiljetten van 24 mei 2007, 1 juli 2008 en 4 november 2008, uitgenodigd tot betaling van douanerechten en omzetbelasting. De uitnodigingen tot betaling van 1 juli 2008 en 4 november 2008 zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte beschikkingen door belanghebbende gedane verzoeken om terugbetaling van douanerechten en omzetbelasting afgewezen. De beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 09/350, 09/2450 en 09/2452) heeft het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de uitnodigingen tot betaling van 4 november 2008 en 1 juli 2008 vernietigd, en de Inspecteur gelast teruggaaf te verlenen van een bedrag van € 325 aan douanerechten en een bedrag van € 184,50 aan omzetbelasting.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de bij de Rechtbank ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, een logistiek dienstverlener, heeft op 3 juli 2006, op 13 augustus 2007 en op 18 december 2007, elektronisch aangifte gedaan tot plaatsing van goederen onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Als douanekantoor van bestemming waren op deze aangiften vermeld respectievelijk Bremerhaven, Antwerpen en Bremerhaven. De onder de regelingen extern communautair douanevervoer geplaatste goederen betroffen voedingsmiddelen (zakken basmatirijst en/of taartvullingen en/of instant noedels).
De bevoegde douaneautoriteiten van het kantoor van vertrek hebben op 4 augustus 2006, 26 september 2007 respectievelijk 24 januari 2008 aan belanghebbende bericht dat het noodzakelijke terugzendingsexemplaar dan wel de elektronische terugmelding niet was ontvangen van de hiervoor in 3.1.1 vermelde kantoren van bestemming. Daarbij werd belanghebbende in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren dat de douaneregeling op regelmatige wijze was beëindigd, dan wel informatie te verschaffen teneinde een nasporingsprocedure te kunnen inleiden.
Belanghebbende heeft in reactie op de hiervoor in 3.1.2 bedoelde berichten diverse bescheiden, waaronder vervoersdocumenten van de vervoerder, zogenoemde bills of lading, aan het kantoor van vertrek overgelegd.
De Inspecteur heeft met betrekking tot de drie aangiften voor douanevervoer verzoeken tot nasporing aan de kantoren van bestemming Bremerhaven respectievelijk Antwerpen gericht. Deze kantoren van bestemming hebben daarop bericht dat noch de goederen noch het bijbehorende document aldaar zijn aangeboden, en dat zij geen nadere inlichtingen konden verstrekken. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de door belanghebbende overgelegde bescheiden geen bewijsstukken vormen als bedoeld in de artikelen 365 en 366 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: de UCDW) en dat de regeling extern communautair douanevervoer in alle drie gevallen niet als beëindigd kan worden beschouwd. Omdat de goederen niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen bij het douanekantoor van bestemming zijn aangebracht en de goederen daarom volgens de Inspecteur aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203, lid 1, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW), heeft hij uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting uitgereikt aan belanghebbende, zijnde de aangever, met betrekking tot de hiervoor in 3.1.1 vermelde aangiften voor douanevervoer.
Belanghebbende heeft met betrekking tot twee douaneaangiften bezwaar gemaakt tegen de uitnodigingen tot betaling en met betrekking tot de derde douaneaangifte een verzoek om terugbetaling gedaan, een en ander onder overlegging van aanvullende bescheiden zoals bills of lading en bevestigingen van ontvangst van de goederen in derde landen teneinde te bewijzen dat de goederen bij het douanekantoor van bestemming zijn aangebracht en dat de goederen het grondgebied van de Europese Unie hebben verlaten. De bevestigingen van ontvangst van de goederen zijn afgegeven door respectievelijk voor de Verenigde Naties aanwezige strijdkrachten in Abidjan, Ivoorkust, voor de NAVO aanwezige strijdkrachten in Kabul, Afghanistan, en voor de Verenigde Naties aanwezige strijdkrachten in Port au Prince, Haïti.
De Inspecteur heeft op het hiervoor in 3.1.5 bedoelde verzoek om terugbetaling afwijzend beslist. De door belanghebbende gemaakte bezwaren tegen de uitnodigingen tot betaling alsmede het bezwaar tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om terugbetaling heeft de Inspecteur bij uitspraak afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende met de door haar overgelegde bescheiden aannemelijk heeft gemaakt dat bij alle drie aangiften sprake is geweest van een verzuim dat zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van de regeling douanevervoer, een en ander als bedoeld in artikel 204 van het CDW in samenhang gelezen met artikel 859, aanhef en onder 6, van de UCDW, zodat niet op grond van artikel 203 of artikel 204 van het CDW een douaneschuld is ontstaan.
Het Hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat de Inspecteur zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen van de goederen bij het kantoor van bestemming is aangebracht in de zin van artikel 92 en artikel 96 van het CDW. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat geen van de door belanghebbende overgelegde bescheiden en verklaringen voldoet aan de dwingend voorgeschreven voorwaarden die artikel 365, lid 3 (tekst tot 1 juli 2009), en artikel 366, leden 2 en 3 (tekst vanaf 1 juli 2008) van de UCDW stellen aan het bewijs voor de beëindiging van het douanevervoer.
Het Hof heeft onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 februari 2004, Hamann International GmbH, C‑337/01, ECLI:EU:C:2004:90, , en van de Hoge Raad van 21 januari 2005, nr. 38528, ECLI:NL:HR:2005:AI0754, BNB 2005/141, geoordeeld dat de goederen aan het douanevervoer zijn onttrokken en dat op grond van artikel 203, lid 1, van het CDW een douaneschuld is ontstaan. Of de goederen het douanegebied hebben verlaten is volgens het Hof in dit verband niet relevant. Het Hof heeft verworpen de stelling van belanghebbende dat ingeval de goederen in het derde land zijn aangekomen en aldaar worden geconsumeerd, geen douaneschuld kan ontstaan.
Met betrekking tot de verschuldigdheid van omzetbelasting heeft het Hof onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 11 juli 2002, Liberexim B.V., C‑371/99, ECLI:EU:C:2002:433, BNB 2003/158, geoordeeld dat op dezelfde plaats en op hetzelfde tijdstip waarop de onttrekking in de zin van artikel 203 van het CDW plaatsvindt, tevens een onttrekking plaatsvindt in de zin van artikel 61 van BTW‑richtlijn 2006 en artikel 18, lid 1, letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2005, nr. 38529, ECLI:NL:HR:2005:AS3538, BNB 2005/142, heeft het Hof geoordeeld dat aan voormeld oordeel niet afdoet dat naar nationale maatstaven is bewezen dat de goederen het douanegebied hebben verlaten.
De middelen zijn gericht tegen de hiervoor in 3.2 omschreven oordelen van het Hof met het betoog dat het Hof op onjuiste gronden heeft geconcludeerd tot een onttrekking van de onderhavige goederen aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203, lid 1, van het CDW.
In artikel 92 van het CDW is bepaald dat de regeling extern douanevervoer eindigt en de verplichtingen van het subject zijn nagekomen wanneer de onder de regeling geplaatste goederen samen met de vereiste documenten bij de douane worden aangebracht op het douanekantoor van bestemming overeenkomstig de bepalingen van de betrokken regeling. Ingevolge artikel 96 van het CDW is de aangever het subject van de regeling extern communautair douanevervoer.
In artikel 363 van de UCDW in samenhang gelezen met artikel 365, lid 2, van de UCDW is omschreven hoe de controle op de beëindiging van de regeling communautair douanevervoer plaatsvindt, waaronder blijkens artikel 92 van het CDW is begrepen het aanbrengen van de goederen bij het douanekantoor van bestemming. Deze controle vindt plaats door het kantoor van vertrek aan de hand van de ontvangst van het bericht van het kantoor van bestemming dat de goederen aldaar zijn aangekomen. Zo het kantoor van vertrek niet langs deze weg door het kantoor van bestemming is geïnformeerd over de beëindiging van de regeling douanevervoer, voorzien artikel 365, leden 2 en 3, van de UCDW (tekst tot 1 juli 2009) alsmede artikel 366, leden 2 en 3, van de UCDW (tekst vanaf 1 juli 2008) erin dat dan de aangever de gelegenheid wordt geboden het bewijs te leveren dat de regeling communautair douanevervoer is beëindigd dan wel dat deze regeling als beëindigd kan worden beschouwd. Niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat deze artikelen uitsluitend van belang zijn voor het leveren van het bewijs dat de regeling communautair douanevervoer is beëindigd dan wel dat de regeling communautair douanevervoer als beëindigd kan worden beschouwd in de zin van artikel 92 van het CDW. Evenmin is voor redelijke twijfel vatbaar dat als bewijs van beëindiging van de regeling communautair douanevervoer enkel kunnen gelden documenten die voldoen aan de in artikel 365, leden 2 en 3, van de UCDW omschreven voorwaarden.
Gelet op de hiervoor in 3.1 omschreven feiten is juist ’s Hofs oordeel dat de regeling douanevervoer voor de onderhavige zendingen niet is beëindigd in de zin van artikel 92 van het CDW noch beschouwd kan worden als zijnde beëindigd in voormelde zin.
Met betrekking tot het vervoer en de bestemming van de onderhavige goederen heeft de aangever evenwel anders dan in de hiervoor in 3.2.2 vermelde arresten van het Hof van Justitie het geval is onder verwijzing naar artikel 859, aanhef en onder 6, van de UCDW diverse documenten overgelegd om te bewijzen dat sprake is geweest van een verzuim zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling in de zin van artikel 204, lid 1, van het CDW.
Artikel 859, aanhef en onder 6, van de UCDW is een uitwerking van artikel 204, lid 1, laatste zinsdeel, van het CDW en betreft onder meer gevallen waarin goederen die onder een douaneregeling zijn geplaatst, het douanegebied van de Europese Unie verlaten zonder dat de vereiste formaliteiten zijn vervuld. Een en ander voor zover het verzuim geen poging tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht inhoudt, dat verzuim geen duidelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhoudt, en alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld (artikel 859, aanhef, van de UCDW).
De vraag rijst of aan de hiervoor in 3.4.2 gedane constatering dat de regeling douanevervoer niet is beëindigd in de zin van artikel 92 van het CDW, waaronder de vaststelling dat goederen niet bij een kantoor van bestemming zijn aangebracht, zonder meer de conclusie moet worden verbonden dat goederen zijn onttrokken in de zin van artikel 203 van het CDW. Of laat die vaststelling onverlet dat sprake kan zijn van slechts het niet hebben voldaan aan een van de verplichtingen welke voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling als bedoeld in artikel 204, lid 1, van het CDW, in welk geval van heffing moet worden afgezien indien sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen als bedoeld in artikel 204, lid 1, laatste zinsdeel, van het CDW in verbinding met artikel 859 van de UCDW?
Gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie, in het bijzonder het arrest van 20 januari 2005, C‑300/03, Honeywell Aerospace GmbH, ECLI:EU:C:2005:43, , kan worden gesteld dat het niet beëindigen van de regeling douanevervoer, dat wil zeggen het niet vervullen van de vereiste formaliteiten te weten het onder overlegging van het bijbehorende vervoersdocument aanbrengen van de goederen bij het kantoor van bestemming een onttrekking aan het douanetoezicht inhoudt. Anderzijds zou naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 15 mei 2014, C‑480/12, X B.V., ECLI:EU:C:2014:329 (hierna: de zaak X), kunnen worden gesteld dat niet sprake is van aan het verlaten van het douanegebied van de Europese Unie voorafgaand onttrekken aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203 van het CDW in gevallen waarin de regeling douanevervoer niet is beëindigd, maar wel documenten zijn overgelegd op grond waarvan aannemelijk is dat de desbetreffende goederen aansluitend op het vervoer dat onder de regeling extern communautair douanevervoer plaatsvond, het douanegebied hebben verlaten en ook overigens geen aanwijzingen bestaan dat de goederen in het economische circuit van de Europese Unie zijn terechtgekomen. Volgens deze opvatting kan het dan ervoor worden gehouden dat, aangezien de goederen niet in het handelsverkeer van de Europese Unie terecht zijn gekomen, (slechts) sprake is geweest van een schending van een verplichting in de zin van artikel 204, lid 1, van het CDW, zodat op grond van dat artikel een douaneschuld ontstaat, tenzij de persoon die mogelijkerwijze de schuldenaar is in overeenstemming met artikel 860 van de UCDW aantoont dat aan de in artikel 859 van de UCDW bedoelde voorwaarden is voldaan.
Het onderhavige geval onderscheidt zich van de situatie die in de zaak X aan de orde is in die zin dat in het onderhavige geval de goederen niet alsnog op enig moment binnen de Europese Unie onder douanetoezicht zijn gesteld.
De Rechtbank heeft in hoger beroep onbestreden geoordeeld dat aan de hand van de commerciële documenten aannemelijk is geworden dat de goederen feitelijk via de havens van Antwerpen en Bremerhaven het douanegebied per schip hebben verlaten. De vraag rijst of op de onderhavige situaties artikel 859, aanhef en onder 6, van de UCDW van toepassing is, in het bijzonder rijst de vraag op welke verzuimen artikel 859, aanhef en onder 6, van de UDCW precies het oog heeft. Gaat het hier uitsluitend om verzuimen van (één van) de verplichtingen die samenhangen met de (weder)uitvoer van goederen zoals omschreven in de artikelen 182 tot en met 183 van het CDW of dient de zinsnede “zonder dat de vereiste formaliteiten zijn vervuld” zo te worden opgevat dat daaronder mede worden begrepen de formaliteiten die bij het kantoor van uitgang moeten worden vervuld om de in artikel 859, onder 6, van de UCDW bedoelde douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst, te beëindigen met het oog op het vervolgens doen verlaten van het douanegebied? Zo dit laatste niet is uitgesloten, rijst de vraag of voor de toepassing van deze wetsbepaling volstaat dat belanghebbende aantoont dat de goederen, die onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer waren gesteld, het douanegebied hebben verlaten alsmede of aan dit bewijs bijzondere eisen zijn gesteld. Ook is niet duidelijk hoe in dit kader het vereiste, omschreven in artikel 859, aanhef en derde gedachtestreepje, van de UCDW, inhoudende dat “alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld” moet worden opgevat in samenhang gelezen met hetgeen als situatie in artikel 859, onder 6, van de UCDW is omschreven te weten dat de goederen het douanegebied hebben verlaten zonder dat de vereiste formaliteiten zijn vervuld.
Gelet op het hiervoor in 3.5 overwogene zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU aan het Hof van Justitie van de Europese Unie vragen voorleggen van uitlegging van het Unierecht.