Home

Gerechtshof Amsterdam, 01-11-2012, BY4272, 11/00378 t/m 11/00380

Gerechtshof Amsterdam, 01-11-2012, BY4272, 11/00378 t/m 11/00380

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
1 november 2012
Datum publicatie
28 november 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BY4272
Formele relaties
Zaaknummer
11/00378 t/m 11/00380

Inhoudsindicatie

Anders dan bij de rechtbank slaagt belanghebbende in hoger beroep niet in het door haar te leveren bewijs dat de haar ter beschikking gestelde auto voor minder dan 500 kilometer voor privé doeleinden is gebruikt. Het door de inspecteur op dit onderdeel ingestelde incidenteel hoger beroep slaagt, mede op grond van zijn in hoger beroep ingebrachte gegevens van het CJIB.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00378 t/m 11/00380

1 november 2012

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z],

belanghebbende,

gemachtigde drs. W.A.P. van Nieuwenhuizen te Almere,

en op het incidentele hogere beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/P, de inspecteur.

tegen

de uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 09/5418 t/m 09/5420 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 10 december 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.845 en met vaststelling van de aftrek elders belast op € 13.132.

Gelijktijdig met de navorderingsaanslag is een vergrijpboete opgelegd van € 840. Bij afzonderlijke beschikking met gelijke datum heeft de inspecteur een bedrag van € 923 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 7 december 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 151.386 en met vaststelling van de aftrek elders belast op € 2.349. Bij afzonderlijke beschikking met gelijke datum is een bedrag van € 6.776 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.3. De inspecteur heeft met dagtekening 16 december 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 151.534 en met vaststelling van de aftrek elders belast op nihil.

Bij afzonderlijke beschikking met gelijke datum is een bedrag van € 9.620 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift, gedagtekend 21 september 2009, vervatte uitspraken op bezwaar, de bezwaren tegen de onder 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.3 vermelde belastingaanslagen en beschikkingen afgewezen.

1.3. Bij uitspraak van 1 april 2011 heeft de rechtbank de navolgende beslissingen genomen:

- het beroep betreffende – naar het Hof begrijpt – de boetebeschikking voor het jaar 2003 is

gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2003 voor zover betrekking

hebbend op de boete is vernietigd en de boetebeschikking voor het jaar 2003 is vernietigd;

- het beroep betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 is ongegrond verklaard;

- het beroep betreffende de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 is gegrond verklaard, de

uitspraak op bezwaar is vernietigd, het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en

woning is verminderd tot € 103.962 en de rechtbank heeft gelast dat in rekening gebrachte heffingsrente over het jaar 2005 dienovereenkomstig hiermee wordt verminderd.

Voorts heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 892,66 en hem gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 april 2011 en aangevuld bij schrijven van 31 mei 2011, ter griffie ontvangen op 9 juni 2011.

De inspecteur heeft bij brief ingekomen ter griffie op 3 augustus 2011 een verweerschrift ingediend en daarbij gebruik gemaakt van de gelegenheid incidenteel hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005. Belanghebbende is bij brief van 4 augustus 2011 in de gelegenheid gesteld op het incidenteel hoger beroep te antwoorden.

1.5. Bij brieven van 10 mei 2012 en 18 mei 2012 heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden. Van deze stukken is een afschrift naar de inspecteur verzonden.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.7 van haar uitspraak onder meer de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

2.1. Eiseres is tot 23 februari 2003 werkzaam geweest als zelfstandig gevestigd advocaat.

2.2. Van 24 februari 2003 tot 1 september 2006 is eiseres als shareholder verbonden aan [BEDRIJF A], een limited liability partnership die is opgericht naar het recht van de staat New York, Verenigde Staten van Amerika (hierna: [BEDRIJF A]). Eiseres was in die periode verbonden aan de Amsterdamse vestiging van [BEDRIJF A]. In die periode heeft eiseres zowel in Nederland als ook in de Verenigde Staten werkzaamheden verricht als advocaat. In de Verenigde Staten heeft [BEDRIJF B] te [PLAATSNAAM] in opdracht van [BEDRIJF A] de aangiften ‘U.S. Nonresident Alien Income Tax Return’ ten behoeve van eiseres verzorgd.

2.3. In de aangiften IB/PVV over de jaren 2003, 2004 en 2005 heeft eiseres in verband met haar werkzaamheden in de Verenigde Staten, elders belast inkomen aangegeven van respectievelijk € 37.000, € 42.003 en € 46.000.

2.4. Eiseres is sponsor van het poloteam ‘[D]’. In dat verband heeft eiseres verkoopkosten ten laste van de ondernemingswinst gebracht ten bedrage van € 6.200 (2004) en € 55.387 (2005).

2.5. Eiseres heeft samen met haar echtgenoot op 1 augustus 2002 een woning aan de [adres] aangeschaft. De woning evenals de tuin zijn opgenomen in het register van beschermde monumenten ingevolge artikel 6 van de Monumentenwet 1988. Het geheel is plaatselijk bekend als ‘[LANDGOED D]’ (hierna: het landgoed). Eiseres heeft in de aangiften IB/PVV 2003 en 2004 juridische kosten opgevoerd in relatie tot het landgoed ten bedrage van € 8.758 (2003) en € 24.473 (2004).

2.6. In het jaar 2005 is aan eiseres gedurende 9,5 maanden een auto ter beschikking gesteld met een cataloguswaarde van € 273.143. Eiseres heeft van de door haar gemaakte ritten een rittenregistratie bijgehouden.

2.7. Verweerder heeft op 23 maart 2007 een boekenonderzoek aangekondigd met betrekking tot onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2003 tot en met 2005. In het verslag van het boekenonderzoek van 18 november 2008 is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:

“3.2.1 Verkoopkosten

(…)

In de jaren 2004 en 2005 brengt de belastingplichtige verkoopkosten / sponsoring ten laste van het resultaat. Deze kosten ziet op de aanschaf van polopaarden en alle daarmee samenhangende kosten in de meest ruime zin van het woord. In jaar 2004 bedraagt de hoogte van de verkoopkosten / sponsoring € 6.200 en in het jaar 2005 € 55.387.

De belastingplichtige geeft aan dat zij bij poloclub [E] een aantal paarden heeft lopen waarmee zij met een team, onder de naam [D], deelneemt aan polotoernooien. De naam [D] slaat op het landgoed waar de belastingplichtige woont. De belastingplichtige geeft aan dat zij deze kosten ten laste van de winst brengt, omdat zij van mening is dat zij door deel te nemen aan deze toernooien meer naamsbekendheid krijgt bij potentiële klanten. Volgens de belastingplichtige komt haar doelgroep bij uitstek samen bij polowedstrijden. Bij het inleidend gesprek van het boekenonderzoek geeft de belastingplichtige aan dat naast deze zakelijke overweging ook sprake is van een hobby.

(…)

In het jaar 2004 heeft de sponsoring / verkoopkosten betrekking op de aankoop van een polopaard met de naam [E]. Een factuur van de aankoop kan de belastingplichtige niet overleggen. Alleen een bankafschrift van een betaling is aanwezig. Als omschrijving staat bij deze betaling “[E] + rente”. Deze betaling wordt niet geaccepteerd als zakelijke kosten. De belastingplichtige kan geen factuur overleggen waaruit blijkt dat hier sprake is van de aankoop van een paard.

Indien wel sprake is van de aankoop van een paard dan nog wordt deze uitgaaf niet aangemerkt als zakelijke kosten. De belastingplichtige heeft dit paard nodig om polo te spelen. Zoals hierboven aangegeven is polospelen een hobby van haar. De aankoop van het paard voorziet dan ook in haar persoonlijke behoefte. Het randgebeuren rond het polospelen, zoals het uitnodigen van relaties, contacten met andere genodigden, kunnen wel een zakelijk karakter hebben. Kosten voor sponsoring en Greenfee worden dan ook als zakelijke kosten geaccepteerd voor zover van deze kosten facturen overgelegd zijn.

De Stichting [F] geeft aan dat Greenfee het recht betreft van de betreffende bedrijven om gebruik te maken van de infrastructuur van de stichting ten behoeve van de bedrijven en hun relaties.

Voor het jaar 2005 heeft de belastingplichtige een specificatie overgelegd van de opgevoerde verkoopkosten. Op deze specificatie geeft de belastingplichtige aan dat in jaar 2005 twee paarden zijn aangekocht. Daarnaast bestaat de kosten uit betalingen aan een hoefsmid, dierenarts, reiskosten van en naar Buenos Aires te Argentinië, parkeerkosten Schiphol, kosten van een poloclinic, taalcursus en dergelijke.

(…)

De facturen van [G] Club inzake de sponsoring 2e en 3 kw. 2005, sponsoring EK te [PLAATSNAAM] en Greenfee voor een bedrag van totaal € 16.170 accepteer ik als sponsorkosten.

De overige kosten worden niet als verkoopkosten geaccepteerd, omdat:

- twee facturen een onjuiste tenaamstelling hebben. Het betreft de facturen van Hypoplaza en De [I] voor een totaal bedrag van € 218. Deze uitgaven worden dan ook niet als zakelijke kosten geaccepteerd;

- een bedrag van € 534 ziet op kosten van de dierenarts en hoefsmid. Deze kosten zijn gemaakt voor de paarden. Deze paarden heeft de belastingplichtige nodig om haar hobby uit te oefenen, namelijk het spelen van polo. Deze kosten worden dan ook niet als zakelijke kosten geaccepteerd, omdat zij zien op het bevredigen van persoonlijke behoeften.

- de overgelegde facturen met betrekking tot de reis- en verblijfkosten van en naar Argentinië ad. € 3.121 worden niet geaccepteerd als zakelijke kosten. Deze kosten staan te ver af van de feitelijke sponsoring.

- de kosten van de aankoop van paarden voor een bedrag van € 20.000 wordt niet geaccepteerd. Deze paarden heeft de belastingplichtige nodig om haar hobby uit te oefenen, namelijk het spelen van polo. Deze kosten worden dan ook niet als zakelijke kosten geaccepteerd, omdat zij zien op het bevredigen van persoonlijke behoeften.

- van de overige kosten, waaronder kasopname ad. € 860,42 op Schiphol, aankoop schilderij, het deelnemen aan een poloclinic en uitgaven in [J] zijn geen facturen overgelegd. Indien wel facturen zouden zijn overgelegd worden deze kosten ook niet als verkoopkosten geaccepteerd, omdat deze kosten te ver af staan van de feitelijke sponsoring.

De correctie bedraagt in het jaar:

- in het jaar 2004 € 6.200;

- in het jaar 2005 € 39.217.

(…)

4.1.1 Bijtelling privé-gebruik auto

(…)

Ferrari 456M GT:

Voor Ferrari maakt de belastingplichtige geen correctie in verband met het ter beschikking stellen van de auto. Voor de jaren 2005 en 2005 overlegt de belastingplichtige voor de Ferrari een kilometeradministratie, bestaande uit een overzicht van drie vellen A-4 voor het jaar 2005 en 4 vellen A-4 voor het jaar 2006, en een uitdraai van haar elektronische agenda. Zij overlegt geen enkel ander (basis) bescheid. Volgens de rittenadministratie gebruikt de belastingplichtige de auto alleen voor zakelijke doeleinden.

(…)

Conclusie kilometeradministratie jaar 2005

Op woensdag 11 mei of donderdag 12 mei rijdt de belastingplichtige met de Ferrari in Amsterdam tegen een paaltje. Op zaterdag 18 juni, zondag 19 juni en dinsdag 9 augustus 2005 heeft de belastingplichtige verkeersboetes gekregen voor snelheidsovertredingen begaan met de Ferrari. Volgens de overgelegde rittenadministratie is op betreffende dagen niet met de Ferrari gereden. Daarnaast rijdt zij in de Ferrari op een niet bestaande datum, namelijk 31 juni 2005. Voorts ontvangt de belastingplichtige op donderdag 14 juli 2005 en vrijdag 29 juli 2005 verkeersboetes op wegen waar zij volgens de overgelegde administratie niet met de Ferrari gereden heeft.

(…)

Ik concludeer dat gebleken is dat overgelegde rittenregistratie niet voldoet aan de daaraan in de wet gestelde formele vereisten. Verder concludeer ik dat door de vele omissies in de administratie de belastingplichtige niet een rittenadministratie heeft overgelegd met de werkelijk gereden ritten met de daarbij behorende kilometers. Zij is dan ook niet geslaagd in het doen blijken dat met de Ferrari op jaarbasis minder dan 500 kilometer voor privé-doeleinden gereden is. De wettelijke bijtelling kan dan ook niet achterwege blijven. De correctie bedraagt: € 273.143 á 22% á 9,5/12 is € 47.572.

In de jaarrekening 2005 voert de belastingplichtige een bedrag van € 55.278 aan autokosten op. Door de correctie voorbelasting Ferrari genoemd bij onderdeel 5.4.1 van het verslag worden de autokosten verhoogd met en bedrag van € 11.632. Dit bedrag is conform de specificatie autokosten van de Ferrari jaar 2005. Na deze correctie bedraagt het bedrag aan autokosten in het jaar 2005 € 66.910. In het jaar 2005 bedraagt de correctie privé-gebruik auto van de BMW en de Ferrari tezamen € 62.524. Na correctie privé-gebruik heeft de belastingplichtige recht op een bedrag van € 4.386 autokosten.

In het jaar 2005 bedraagt correctie autokosten € 50.892 (zijnde: € 55.278 -/- € 4.386).

(…)

4.1.3 Uitgaven voor monumentenpanden

(…)

In de jaren 2003 en 2004 brengt de belastingplichtige uitgaven voor het monumentenpand in mindering op haar inkomen. Een deel van deze kosten heeft betrekking op juridische kosten. Deze kosten zijn gemaakt in verband met:

A. een procedure tegen de gemeente inzake een wijziging van het bestemmingsplan. De wijziging ziet op een stuk landbouwgrond in de omgeving van het landgoed [[D]] op een afstand van ongeveer 300 - 400 meter van het landgoed. Het perceel grond ligt niet tegen het landgoed aan, maar aan de overzijde van de [adres].

B. een procedure van de familie [X] tegen de gemeente inzake het gebruik door watersporters van een aanlegsteiger in [NAAM WATER]. Deze aanlegsteiger is naast het landgoed gelegen.

De belastingplichtige overlegt kopieën van bezwaarschriften en uitspraken in bovengenoemde zaken.

Ter toelichting het volgende:

A. De belastingplichtige maakt bezwaar tegen de bestemmingsplanwijziging. Deze wijziging heeft geen gevolgen voor het landgoed. Zowel de buitenplaats als de monumentale tuin blijven in stand.

Ter zake van deze procedure overlegt de belastingplichtige drie facturen, te weten:

- declaratienummer 41026366, d.d. 26 juli 2004 met omschrijving “werkzaamheden tot en met 30 juni 2004” met een bedrag van € 12.298,92;

- declaratienummer 41034073, d.d. 31 december 2004 met omschrijving “werkzaamheden tot en met 31 december 2004” met een bedrag van € 13.534,46;

- declaratienummer 41041330 d.d. 19 augustus 2005 met omschrijving “werkzaamheden tot en met 30 juni 2005” met een bedrag van € 15.435,22.

In het jaar 2003 voert de belastingplichtige een bedrag van € 11.074 juridische kosten op, waarvan in de aangifte een bedrag van € 8.758 in aftrek wordt gebracht. Een factuur voor dit bedrag is niet overgelegd. In het jaar 2004 voert de belastingplichtige een bedrag van

€ 24.473 als juridische kosten op. In het jaar 2005 voert de belastingplichtige geen juridische kosten op. Aansluiting tussen de overgelegde facturen en de opgevoerde aftrekposten is er niet.

De procedure tegen de gemeente [PLAATSNAAM S]] inzake de wijziging van het bestemmingsplan heeft niets te maken met het onderhoud en het in standhouden van het landgoed [[D]]. Bovengenoemde juridische kosten zijn niet gemaakt om het monumentenpand in bruikbare staat te houden. Deze uitgaven kunnen dan ook niet als onderhoudskosten worden gekwalificeerd. De uitgaven zijn dan ook niet aftrekbaar.

B. De procedure tegen de gemeente [PLAATSNAAM S]] inzake het gebruik van de aanlegsteiger vangt aan in februari 2005. [K] advocaten factureert op 19 augustus 2005 een bedrag van

€ 599 inzake deze procedure. In de aangifte inkomstenbelasting 2005 claimt de belastingplichtige geen kosten voor het onderhoud van het monumentenpand. De aangifte jaar 2005 wordt dan ook op dit onderdeel gevolgd.

De kosten van het monumentenpand worden tussen de echtgenoten verdeeld. De belastingplichtige geeft aan dat de juridische kosten voor haar rekening zijn. De kosten worden dan ook bij haar gecorrigeerd.

De correctie minder aftrekbare kosten monumentenpand bedraagt:

- in het jaar 2003 € 8.758;

- in het jaar 2004 € 24.473.

(…)

4.2 Voorkoming dubbele belasting

In de periode maart 2003 tot en met augustus 2006 is de belastingplichtige shareholder van het Amerikaanse advocatenkantoor [BEDRIJF A] PA. In deze periode verricht de belastingplichtige werkzaamheden in de Verenigde Staten. De regeling Voorkoming van dubbele belasting is bij deze inkomsten van toepassing. In de Verenigde Staten verzorgt [BEDRIJF B] te [PLAATSNAAM] In opdracht van [BEDRIJF A] PA de aangifte “U.S. Nonresident Alien lncome Tax Return” van de belastingplichtige. Uit deze aangiften komt naar voren dat in de jaren 2003 en 2004 een bedrag van respectievelijk € 17.110 en

€ 3.615 als inkomsten uit werkzaamheden verricht in de USA is aangegeven. Deze bedragen wijken af van de in de aangiften inkomstenbelasting opgevoerde bedragen.

Van het jaar 2005 is geen aangifte ‘U.S. NonresidentAlien Income Tax Return” overgelegd. De belastingplichtige heeft toegezegd dat zij deze zal overleggen. Tot op heden is deze aangifte niet ontvangen.

2003 2004 2005

€ € €

Aangegeven “Elders belast” 37.000 42.003 46.000

Aangifte “U.S. Nonresident Alien Income Tax Return” 17.110 3.615 0

Verschil 19.890 38.388 46.000

De correctie Voorkoming dubbele belasting bedraagt:

- in het jaar 2003 € 19.890;

- in het jaar 2004 € 38.388;

- in het jaar 2005 € 46.000.”

2.2. Nu tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten, zoals hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

2.3. Het Hof voegt hieraan nog toe de volgende feiten, welke het ontleent aan de in hoger beroep overgelegde stukken.

2.3.1. In een besluit van Gedeputeerde staten van [Provincie Q] van [datum], nr.[...], inzake de goedkeuring van het bestemmingsplan, zoals vermeld in de rechtbankuitspraak in onderdeel 4.1.3, A, is ten aanzien van belanghebbende onder meer het volgende vermeld:

“22. (...) Wij vatten de bedenkingen als volgt samen. Reclamanten bewonen buitenplaats [D](…). Zij hebben bedenkingen tegen de ambtshalve wijziging van de plankaart op basis waarvan de aanduiding (ar), aanlegplaats recreatievaart, is toegevoegd aan de oever van [NAAM WATER] ter hoogte van hun buitenplaats.

(…)

In een reactie naar aanleiding van de bedenkingen merkt de gemeente op: er is sprake van een bestaande situatie. (…)

Wat er van deze reactie ook zij, geconstateerd moet worden dat het raadsbesluit enkel in constaterende zin iets aanduidt maar dat een nadere ruimtelijke motivering van de gewenste ambtshalve aanpassing ontbreekt.

Vanwege dit gebrek kunnen wij tot geen ander[e] beslissing komen dan dat goedkeuring moet worden onthouden aan de betreffende aanduiding (ar) langs de gronden van de buitenplaats [D]. (…)

De bedenkingen zijn gegrond. Op basis hiervan onthouden wij goedkeuring aan de aanduiding (ar) voor zover gelegen op/naast de gronden van de buitenplaats [D].”

Tegen dit (onderdeel van het) besluit is geen beroep in gesteld.

2.3.2. In een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van [datum], nr. [...], is onder meer het volgende vermeld:

“1. Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van [DATUM] heeft het college van burgemeester en wethouders van [PLAATSNAAM S]] (hierna: het college) vrijstelling verleend voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden in het kader van het bouwrijp maken van de eerste fase en tweede fase (gedeeltelijk) van het uitbreidingsplan [DD] (hierna: het plan [DD], alsmede vrijstelling verleend voor het aanleggen van een bouwweg.

Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellanten [X] en [Y] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover gericht tegen een mogelijke overtreding van de Flora- en faunawet, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en de besluiten van 18 mei 2004 aangevuld met de voorwaarde dat van de vrijstelling niet eerder gebruik mag worden gemaakt dan (…).

Bij uitspraak van [datum] (…) heeft de voorzieningenrechter (…) het (…) door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…)

Tegen deze uitspraak hebben appellanten (…) hoger beroep ingesteld. (…)

(…)

2. Overwegingen

(...)

2.3. Appellanten keren zich terecht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet aannemelijk is geworden dat als gevolg van de aanleg van de bouwweg sprake is van een zodanige toename van het verkeer dat dit zal leiden tot mogelijke relevante gevolgen voor de luchtkwaliteit. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet op voorhand zonder meer worden uitgesloten dat het gebruik van de bouwweg gevolgen zal hebben voor de luchtkwaliteit. (…)

2.3.1. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. (…)

2.3.2. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en overweegt daartoe het volgende.

Hangende het hoger beroep heeft het college onderzoek verricht naar de gevolgen van het gebruik van de bouwweg voor de luchtkwaliteit. Uit dit onderzoek (…) blijkt onder meer dat het gebruik van de bouwweg geen overschrijding van de (…) in het Besluit luchtkwaliteit opgenomen, grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10) tot gevolg zal hebben. (…)

3. Beslissing

(…)

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter (…);

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college (…);

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;”

2.3.3. Als bijlagen 10, 11, 12 en 13 bij het verweerschrift in hoger beroep van de inspecteur zijn de volgende stukken gevoegd:

- gegevens van het Houderschaps Belasting Systeem over de auto met het kenteken [NUMMER];

- gegevens van het Centraal Justitieel Incassobureau ter zake van de bekeuringen opgelegd met betrekking tot de auto met dit kenteken, waaronder 7 bekeuringen uit 2005,

- drie door het Centraal Justitieel Incassobureau aan de Leasemaatschappij gezonden aanmaningen uit 2005 tot betaling van bekeuringen,

- 5 door de Leasemaatschappij aan belanghebbende verzonden facturen uit 2005, ter zake van de ‘doorbelasting van proces-verbaal’,

- een overzicht van de rittenadministratie over de periode 14 maart 2005 tot en met 28 september 2005, alsmede afschriften van een agenda over de maanden maart 2005 tot en met september 2005.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In de eerste plaats is in geschil of de inspecteur ontvankelijk is in zijn incidenteel hoger beroep.

3.2. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep voorts in geschil:

(a) voor de jaren 2003 en 2004 de aftrekbaarheid van juridische kosten die verband houden met de voorgenomen aanleg van een bouwweg c.q. randweg in de directe omgeving van het landgoed van belanghebbende, alsmede met het voorkomen van (recreatief) gebruik van de oever van het landgoed door derden;

(b) voor de jaren 2004 en 2005 de aftrekbaarheid van kosten die verband houden met de sponsoring van een poloteam; in geschil is of de kosten (volledig) betrekking hebben op het door belanghebbende gestelde doel en – indien en voor zover dat het geval is – of aftrek van die kosten overigens is beperkt dan wel uitgesloten;

(c) voor het jaar 2005 de bijtelling privé-gebruik auto.

3.3. Bij aanvang van de zitting van het Hof was voor de jaren 2004 en 2005 nog in geschil de hoogte van de aftrek elders belast. Ter zitting heeft de inspecteur medegedeeld zich op dit punt alsnog te kunnen verenigen met de door belanghebbende ingediende aangiften. Het Hof zal partijen hierin volgen door bij het hiervoor in aanmerking te nemen buitenlandse inkomen uit werk en woning uit te gaan van de ter zake daarvan in de aangiften vermelde bedragen van € 42.003 voor 2004 en € 46.000 voor 2005.

4. Beoordeling van het geschil

De ontvankelijkheid van het incidenteel hoger beroep

4.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet-ontvankelijk is in het door hem bij het verweerschrift in hoger beroep ingestelde incidenteel hoger beroep, omdat een goede procesorde inhoudt dat de inspecteur zich bij het instellen van incidenteel (hoger) beroep houdt aan een daarbij in acht te nemen redelijke termijn. Belanghebbende acht een termijn van zes weken na toezending/ontvangst van het hoger beroep in dit verband redelijk en veronderstelt dat deze termijn bij het instellen van het incidenteel hoger beroep op 3 augustus 2011 is overschreden, aangezien het hoger beroep door haar op 29 april 2011 is ingesteld.

De inspecteur heeft deze stelling betwist.

4.2. Ingevolge artikel 27m, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) stelt de wet aan het tijdstip van instellen van incidenteel hoger beroep geen andere voorwaarde dan dat dit geschiedt bij verweerschrift. Regels van een goede procesorde stellen hieraan geen beperking in de vorm van een (‘redelijke’) termijn, die korter is dan de termijn die voor het indienen van het verweerschrift is gesteld. Nu het verweerschrift is ingediend binnen de daarvoor door het Hof gestelde termijn, dient de klacht dat de inspecteur niet-ontvankelijk is in zijn incidenteel hoger beroep te worden verworpen.

Juridische kosten verband houdend met de voorgenomen aanleg van een randweg

4.3.1. Met betrekking tot de voorgenomen aanleg van een bouwweg, die volgens belanghebbende uiteindelijk zou leiden tot de aanleg van een randweg in de onmiddellijke omgeving van het landgoed [D] (hierna: het landgoed), heeft belanghebbende tegen de gemeente [PLAATSNAAM S] een procedure gevoerd. De kosten van deze procedure zijn volgens belanghebbende op de voet van artikel 6.31 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) aftrekbaar. Over de aftrekbaarheid van deze kosten heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:

“Juridische kosten

4.1.1. Artikel 6.31 van de Wet IB 2001 (tekst 2004) bepaalt - voor zover hier van belang - het volgende:

“Als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand worden in aanmerking genomen:

a. indien het een eigen woning als bedoeld in het eerste of derde lid van artikel 3.111 betreft: het bedrag van de kosten, lasten en afschrijvingen - andere dan renten van schulden, kosten van geldleningen en periodieke betalingen ingevolge de rechten van erfpacht, opstal of beklemming - verminderd met 1,15% van de eigenwoningwaarde, met dien verstande dat die vermindering niet minder dan € 136 en niet meer dan € 12 150 bedraagt;

(…)

2. Onder monumentenpand wordt verstaan een pand dat is ingeschreven in een van de registers, bedoeld in artikel 6 of artikel 7 van de Monumentenwet 1988.

3. Kosten, lasten en afschrijvingen voor monumentenpanden zijn de op de voordelen daaruit drukkende kosten voorzover zij zijn gemaakt tot behoud van die voordelen en in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.”

4.1.2. Eiseres heeft in 2003 € 8.758 en in 2004 € 24.473 juridische kosten in aftrek gebracht. Deze kosten hadden enerzijds betrekking op een of meer juridische procedures om te voorkomen dat naast het landgoed een randweg en een nieuwbouwwijk zou worden aangelegd. Anderzijds hadden de kosten betrekking op een of meer procedures om illegaal aanmeren bij het landgoed te voorkomen en voorts om te voorkomen dat de gemeente een aanlegsteiger bij het landgoed zou realiseren.

4.1.3. Tussen partijen is niet in geschil dat zowel het pand als ook de tuin zijn ingeschreven in een van de registers als bedoeld in artikel 6 of artikel 7 van de Monumentenwet 1988. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de kosten kunnen worden aangemerkt als kosten in de zin van artikel 6.31 van de Wet IB 2001.

4.1.4. Met betrekking tot 2003 heeft verweerder onweersproken gesteld dat geen factuur is overgelegd. Nu eiseres deze juridische kosten ook niet op enige andere wijze heeft onderbouwd, heeft eiseres reeds daarom niet aannemelijk gemaakt dat juridische kosten zijn gemaakt die voor aftrek in aanmerking zouden komen. De kosten die eiseres in 2004 heeft moeten maken in verband met de hiervoor genoemde juridische procedures zijn naar het oordeel van de rechtbank evenmin aftrekbaar aangezien deze niet als kosten in de zin van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 kunnen worden aangemerkt. Aftrekbaar immers zijn kosten van werkzaamheden aan het monument voor zover die ertoe hebben gestrekt het monument, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en aldus achteruitgang en verval te voorkomen en deze kosten voorts in redelijkheid zijn gemaakt.

De kosten van de juridische procedures met betrekking tot de randweg en de nieuwbouwwijk hebben daarop echter geen betrekking. Die kosten houden immers verband met de omgevingsfactoren van het landgoed. Het zijn veeleer kosten gemaakt tot instandhouding van het woongenot of ter voorkoming van een mogelijke waardedaling als gevolg van de aanleg van de nieuwbouwwijk en de ontsluitingsweg in de nabijheid van het landgoed. Alsdan kunnen deze kosten niet worden aangemerkt als kosten tot verwerving, inning en behoud van de voordelen uit de bron.

Eiseres heeft nog gesteld dat de juridische kosten mede zien op een voorgenomen onteigening van een deel van het landgoed. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of de kosten ter zake van een voorgenomen onteigening aftrekbaar zijn, heeft eiseres behoudens de blote stelling niet aannemelijk gemaakt dat er concrete plannen in die richting waren waartegen de juridische procedures waren gericht. (…)”

4.3.2. In hoger beroep heeft belanghebbende tegen dit oordeel aangevoerd dat een onteigening dreigde en dat de inzet van de procedure onder meer was dit te voorkomen.

De op deze procedure betrekking hebbende kosten zagen derhalve op het behoud van het landgoed en op het behoud van de daaruit voortvloeiende voordelen, aldus belanghebbende. Bovendien zou, ook indien er geen onteigening zou volgen, een intensivering van het gebruik van de uit te breiden randweg schade aan het landgoed tot gevolg hebben, bijvoorbeeld door verzakkingen en trillingen.

De procedure is geëindigd met een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van [DATUM], nr. [...] (zie nader onder 2.3.2). Belanghebbende voert ook nog aan dat het bij een landgoed niet gebruikelijk is dat huurders de kosten van het tuinonderhoud dragen en dat daarmee de aftrek van de procedurekosten – anders dan in de situatie van het arrest HR 5 oktober 1988, nr. 25.613, BNB 1988/321 – juist wel in beeld komt.

4.3.3. Belanghebbende heeft de tegen de gemeente [PLAATSNAAM S] gevoerde procedure ter zitting van het Hof in haar pleitnota als volgt nader toegelicht:

“Onteigening mag alleen maar in de daartoe in de Onteigeningswet aangewezen gevallen. In casu gaat het om onteigening ten behoeve van de infrastructuur. (…) Aangezien het toen vigerende bestemmingsplan niet voorzag in de aanleg van een randweg heeft de gemeente een nieuw bestemmingsplan gemaakt en is – daarop vooruitlopend – een vrijstellingsprocedure ex artikel 19 [Wro] gestart. Dat houdt kort samengevat in een gedeeltelijke wijziging van het vigerende bestemmingsplan om zo alvast realisatie mogelijk te maken en op basis daarvan een bouwvergunning te verlenen. Op [het] moment dat het nieuwe bestemmingsplan is vastgesteld heeft de gemeente een titel voor onteigening en dan pas kun je tegen deze onteigening procederen. M.a.w. de procedure tegen de vrijstelling en het onderliggende ontwerp bestemmingsplan is een soort voorfase.

(…)

Kort samengevat: als wij geen bezwaar hadden gemaakt tegen het [bestemmingsplan] [DD] dan zou de randweg kunnen worden aangelegd. En vervolgens zou het bestemmingsplan landelijk gebied worden aangepast om zo de aansluiting van de randweg op de rijksstraatweg mogelijk te maken.”

4.3.4. Ter zitting heeft belanghebbende over deze procedure nog onder meer het volgende verklaard:

“U houdt mij voor dat deze procedure uitsluitend betrekking had op de voorgenomen vrijstelling van het bestemmingsplan voor de aanleg van een bouwweg ten behoeve van de te realiseren woonwijk, en dat de rechtbank Utrecht en de Raad van State het standpunt van de gemeente hebben gehonoreerd dat over de eventuele aanleg van een randweg nog geen besluit is genomen en dat daarvoor een afzonderlijke vrijstellingsprocedure zal moeten worden gevolgd. Nu het in deze procedure uitsluitend is gegaan om de voorgenomen aanleg van een bouwweg, vraagt u mij waarin de potentiële aantasting van het landgoed zelf is gelegen.

In deze procedure ging het inderdaad uitsluitend om de voorgenomen bouwweg, maar in dit soort trajecten is het zaak vanaf het allereerste begin bezwaar te maken. Anders zijn er al voldongen feiten gecreëerd en wordt het moeilijker tegen de vervolgstappen te procederen. Uiteindelijk zouden de plannen leiden tot de aanleg van een randweg, waarvan de rotonde op een gedeelte van het landgoed zou komen te liggen.

De woonwijk is er inmiddels wel gekomen, maar de randweg is er nog niet. (…) Het gaat om de aantasting van het landgoed. Ik verwijs naar het rapport van Grontmij, bijlage 13 bij mijn notitie van 10 augustus 2011.”

4.3.5. De inspecteur heeft betwist dat ook een dreigende onteigening voorwerp was van het geschil met de gemeente [PLAATSNAAM S]. Indien er door verzakkingen en/of trillingen schade zou optreden aan het landgoed, dan is de gemeente daarvoor aansprakelijk. De daarop betrekking hebbende kosten komen niet voor rekening van belanghebbende. Indien sprake is van onteigening, dan wordt belanghebbende schadeloos gesteld. De in dat geval te ontvangen vergoeding geldt als een vermogensmutatie en de kosten om een (dreigende) onteigening te voorkomen zijn als ‘bronkosten’ niet aftrekbaar.

4.3.6. Artikel 6.31, derde lid, van de Wet IB houdt onder meer in dat aftrekbaar zijn de kosten die hebben gestrekt – in dit geval – het landgoed, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden. Het gaat dan om kosten zoals die van regulier dan wel achterstallig onderhoud.

Naar het oordeel van het Hof staan de kosten van de procedure betreffende de voorgenomen aanleg van een bouwweg, ook indien wordt uitgegaan van de stelling van belanghebbende dat deze zou worden gevolgd door de aanleg/uitbreiding van de randweg, en tevens indien wordt uitgegaan van de gestelde dreigende onteigening, in een te ver verwijderd verband tot het – ter zake van de in artikel 6.31 Wet IB bedoelde kosten – vereiste behoud van inkomsten uit het landgoed [D]. Ook indien de kosten van de gevoerde procedure ertoe hebben gestrekt te voorkomen dat in de toekomst ter zake van het landgoed kosten als bedoeld in artikel 6.31 Wet IB moeten worden gemaakt, staan die procedurekosten in een te ver verwijderd verband tot de in die bepaling bedoelde kosten. Wat betreft het argument dat in de toekomst sprake zou zijn van onteigening, liggen de daarmee verband houdende kosten naar het oordeel van het Hof meer in de sfeer van het voorkomen van een wijziging van de bron als zodanig dan in de sfeer van het onderhoud van de uit die bron voortvloeiende inkomsten, zodat ook in dit opzicht geen reden aanwezig is voor aanvaarding van de bepleite aftrek. Aan het op het arrest BNB 1988/321 gebaseerde argument van belanghebbende kan het Hof verder voorbijgaan. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de onderhavige procedurekosten niet aftrekbaar zijn.

Juridische kosten verband houdend met het handhaven van een verbod op aanmeren

4.4.1. Belanghebbende heeft tevens kosten gemaakt om een door de gemeente [PLAATSNAAM S] voorgestelde wijziging van het bestemmingsplan te voorkomen. Deze wijziging hield in dat het aan [NAAM WATER] grenzende gedeelte van het landgoed zou worden bestemd tot plaats waar recreatief aanmeren zou zijn toegestaan. Deze wijziging is bij Gedeputeerde staten van Utrecht met succes bestreden. Verwezen wordt naar hetgeen hierover onder 2.3.1 is vermeld. Ook de op deze procedure betrekking hebbende kosten acht belanghebbende aftrekbaar.

De rechtbank heeft hierover als volgt geoordeeld:

“4.1.4. (…) Ook de juridische kosten die eiseres heeft gemaakt in verband met het illegaal aanmeren aan de oever van het landgoed en de voorgenomen realisatie van een aanlegsteiger direct aan het landgoed door de gemeente zijn niet aftrekbaar omdat deze er evenmin toe hebben gestrekt het pand en de tuin, zoals dat bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en aldus achteruitgang en verval te voorkomen. Weliswaar kan het gevolg zijn van het illegaal aanmeren en verblijven dat de oever beschadigd raakt, maar dat de kosten daarop betrekking hebben is gesteld noch gebleken.”

4.4.2. In hoger beroep heeft belanghebbende haar stelling dat de kosten van de procedure betreffende het niet toestaan van recreatief aanmeren aftrekbaar zijn gehandhaafd.

De inspecteur heeft de aftrekbaarheid betwist en gesteld dat de onderhavige kosten geen verband houden met het onderhoud van het landgoed.

4.4.3. Naar het oordeel van het Hof komen kosten van onderhoud, zoals die betreffende een herstel van beschadigingen aan een als rijksmonument geregistreerd landgoed, op grond van artikel 6.31 Wet IB in beginsel voor aftrek in aanmerking. Voor zover echter, zoals in het onderhavige geval, de gemaakte kosten ertoe strekken te voorkomen dat het landgoed in de toekomst als gevolg van recreatief aanmeren zou worden beschadigd, staan die kosten in een te ver verwijderd verband tot de in artikel 6.31 Wet IB bedoelde kosten van onderhoud.

Het gaat in dit geval om kosten die erop zagen het ongestoorde bezit van het landgoed te handhaven door het voorkomen van een wijziging van het bestemmingsplan. Zo bezien gaat het om kosten die ertoe hebben gestrekt het ongestoord bezit van het landgoed als zodanig te beschermen. Van dergelijke kosten kan niet worden geoordeeld dat zij (mede) betrekking hebben op het onderhoud van dat landgoed.

De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat ook de in dit verband gestelde procedurekosten niet aftrekbaar zijn.

Verkoopkosten / sponsoring

4.5.1. Vaststaat dat belanghebbende een team sponsort dat onder de naam [D] de polosport beoefent. Belanghebbende was in de jaren 2004 en 2005 als advocaat werkzaam bij de Nederlandse vestiging van het Amerikaanse advocatenkantoor [BEDRIJF A] LLP. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de met de sponsoring verband houdende kosten aftrekbaar zijn van de door haar genoten winst uit de advocatenpraktijk.

De op deze activiteit betrekking hebbende kosten bedragen in 2004 € 6.200 en in 2005

€ 55.387. Van deze kosten heeft de inspecteur in 2004 niets in aftrek toegestaan en in 2005

€ 16.170; een en ander als vermeld in het door de rechtbank aangehaalde controlerapport.

4.5.2. Over de aftrekbaarheid van de met de polosport verband houdende kosten heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:

“Verkoopkosten/sponsorkosten

4.2.1. Eiseres heeft in verband met de kosten van sponsoring en facilitering van een poloteam in 2004 € 6.200 en in 2005 € 55.387 op de winst in aftrek gebracht. Verweerder heeft daarvan in 2005 € 16.170, zijnde de kosten van sponsoring zoals kleding, tassen, blankets, (bestickering van) de paardentrailer en greenfee, als sponsorkosten aangemerkt en in aftrek toegestaan. De overige kosten heeft verweerder niet geaccepteerd omdat ofwel facturen ontbraken ofwel een wanverhouding bestaat tussen de gemaakte kosten en hetgeen een redelijk handelend ondernemer zou hebben besteed voor een vergelijkbaar resultaat.

4.2.2. Met betrekking tot de uitgave van € 6.200 in 2004 in verband met de aanschaf van het paard [E] heeft eiseres een bankafschrift overgelegd. Als omschrijving bij de betaling staat vermeld: “[E] + rente”. Eiseres heeft verder niets overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat deze betaling ook inderdaad ziet op de aanschaf van het paard. Weliswaar geldt de vrije bewijsleer en kan eiseres op een door haar te verkiezen wijze aannemelijk maken dat bepaalde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt, maar een enkel bankafschrift zonder nadere bewijsstukken van welke aard dan ook is bij een dergelijke aanschaf onvoldoende. Dat het in de paardenwereld kennelijk gebruikelijk is dat paarden op deze wijze van eigenaar wisselen zoals eiseres heeft gesteld, doet daar niet aan af.

4.2.3. Tot een bedrag van € 15.344 heeft eiseres met betrekking tot 2005 geen facturen overgelegd, noch anderszins zijn de kosten aannemelijk gemaakt zodat deze kosten reeds daarom niet voor aftrek in aanmerking komen. Twee facturen met tezamen een bedrag van

€ 218 bevatten een onjuiste tenaamstelling zodat ook deze kosten niet voor aftrek in aanmerking komen.

4.2.4. Met betrekking tot het dan nog in geschil zijnde bedrag van € 23.655 ter zake van de aanschaf van twee paarden, uitgaven ter zake van een dierenarts en een hoefsmid en reis- en verblijfkosten Argentinië heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij deze kosten in alle redelijkheid heeft gemaakt. De potentiële cliënten van eiseres begeven zich namelijk in het circuit van de polosport.

Vooropgesteld dient te worden dat de door (de onderneming van) eiseres gedane uitgaven slechts dan een zakelijk karakter ontberen indien en voor zover zij in een zodanige wanverhouding staan tot het nut van deze uitgaven dat geen redelijk denkend ondernemer kan volhouden die uitgaven met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming te hebben gedaan. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een dergelijke wanverhouding en overweegt daartoe het volgende.

Vast staat dat eiseres zelf incidenteel deelneemt aan de wedstrijden en ook persoonlijk een bijzondere belangstelling heeft voor de polosport. Vast staat dat eiseres niet onder de naam “[BEDRIJF A]” sponsort, maar onder “[D]”(de naam van het landgoed van eiseres) en onder “[X].com”. Vast staat eveneens dat verweerder de kosten van sponsoring en de kosten van het gebruik van de faciliteiten van de poloclub in aftrek heeft toegelaten. Nog daargelaten dat eiseres in feite sponsorkosten maakt ten behoeve van zichzelf en niet ten behoeve van de onderneming waarvoor zij in de onderhavige jaren de werkzaamheden verricht, zijnde [BEDRIJF A], heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat buiten de in aftrek toegelaten kosten het deelnemen aan de polosport en de aanschaf en verzorging van paarden is geschied op zakelijke gronden en ten behoeve van het uitnodigen en gastvrij onthalen van en netwerken met potentiële cliënten en andere relaties op de poloclub. Tot het beoogde zakelijke doel, namelijk het treffen van relaties, staan deze uitgaven in een wanverhouding.

De in geschil zijnde uitgaven dragen onder deze omstandigheden immers ook nauwelijks bij aan de (extra) naamsbekendheid van eiseres. In dat verband is ook onduidelijk welk zakelijk doel voor de onderneming is gediend met de uitgaven die betrekking hebben op de deelname aan een polowedstrijd in Argentinië.

Dat de polosport in Nederland klein van omvang is zoals eiseres heeft betoogd, en dat zij daarom meer of minder genoodzaakt was op zakelijke gronden ook te investeren in de paarden heeft eiseres wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt. Een en ander kan niet los worden gezien van de persoonlijke belangstelling van eiseres in de polosport en de deelname van eiseres aan de wedstrijden.

De kosten ad € 23.655 kunnen derhalve niet als zakelijke uitgaven worden beschouwd.”

4.5.3. In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat zij in de jaren 2004 en 2005 onder de naam [D] als advocaat optrad en dat dit ook de naam is waarvoor zij – ten behoeve van haar advocatenpraktijk – de domeinnaam bezit en gebruikt. Voorts heeft belanghebbende – niet weersproken door de inspecteur – gesteld dat de naam [D] en de aanduiding ‘[X].com’ duidelijk zichtbaar aanwezig waren op de shirts en de tassen van de polospelers, op stoelen rond het speelveld en op dekens.

Voorts is – eveneens niet weersproken – gesteld dat de vrachtwagen waarin de polopaarden werden vervoerd het opschrift ‘by [X], property lawyer’ droeg.

Belanghebbende stelt dat zij het sponsoren van een poloteam niet als hobby doet, ook al heeft zij van jongs af aan veel affiniteit met paarden en paardensport. Naar eigen zeggen is zij bekwaam in het berijden van paarden, maar niet om serieus mee te doen aan een polowedstrijd. Af en toe doet zij dat bij prestigieuze evenementen toch, omdat die deelname, zo stelt zij, haar status en naamsbekendheid aanmerkelijk verhogen.

Belanghebbende stelt door deze sponsoractiviteit omvangrijke opdrachten te hebben verworven van klanten die via polo-evenementen met haar in contact zijn gekomen. Anders dan in de casus van het zogenoemde renpaardenarrest, HR 14 juni 2002, nr. 36.453, BNB 2002/290, heeft de sponsoractiviteit van belanghebbende zich juist gericht op ‘de elite’ van zakelijk Nederland, waaronder veel mensen uit de wereld van het vastgoed, bij uitstek de groep waarbinnen zij zakelijke contacten legt en onderhoudt. Van een wanverhouding kan dan geen sprake zijn, aldus nog steeds belanghebbende.

4.5.4. De inspecteur heeft gesteld dat voor zover de kosten zien op het verhogen van de status van belanghebbende, deze als ‘standsuitgaven’ van aftrek zijn uitgesloten in artikel 3.14, eerste lid, en onderdeel a, Wet IB. De door belanghebbende gestelde relatie tussen de kosten en het verkrijgen van opdrachten is volgens de inspecteur niet voldoende onderbouwd. Daarnaast betwist de inspecteur dat de naam [D] door derden in verband kon worden gebracht met de advocatenpraktijk van belanghebbende. Voorts verwijst de inspecteur naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft betoogd.

4.5.5. Het Hof stelt voorop dat de beslissing van de rechtbank inhoudt dat belanghebbende tot een bedrag van € 15.344 geen facturen heeft overgelegd, noch anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat in 2005 voor rekening van de door haar gedreven onderneming kosten zijn gemaakt. Hetzelfde geldt voor twee facturen van in totaal € 218 met een onjuiste tenaamstelling. In haar hogerberoepschrift heeft belanghebbende tegen de desbetreffende rechtsoverweging 4.2.3 van de uitspraak van de rechtbank geen specifieke klachten aangevoerd. Wel heeft zij bij op 10 mei 2012 bij het Hof ingekomen stukken een notitie van haar aan haar gemachtigde gevoegd. Tot de bij deze notitie gevoegde bijlagen behoort als bijlage 18 een specificatie van de voor het jaar 2005 opgevoerde kosten van sponsoring, gevolgd door kopieën van facturen en dagafschriften. Deze stukken zijn zonder nadere toelichting – welke niet is verstrekt – niet (goed) te relateren aan de door de rechtbank onderscheiden categorieën van kosten, waaronder het hiervoor vermelde bedrag van in totaal € 15.562 en het bedrag van € 16.170 dat de inspecteur in aftrek heeft toegestaan.

Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in rechtsoverweging 4.2.3 van de uitspraak van de rechtbank bedoelde kosten tot de kosten behoren die verband houden met de sponsoring. Nu belanghebbende ook overigens het zakelijke karakter van de hier bedoelde kosten niet voldoende heeft onderbouwd en zij met de nader overgelegde stukken evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2005 ter zake van de polo-activiteiten meer uitgaven heeft gedaan dan € 39.825, volgt het Hof op dit punt het oordeel van de rechtbank. Dat in 2004 kosten zijn gemaakt voor het (naar het Hof begrijpt) in het kader van de polo-activiteiten gekochte paard [E] acht het Hof aannemelijk.

Het evenoverwogene betekent dat het Hof hierna ervan uitgaat dat voor het jaar 2004 een bedrag van € 6.200 tot de kosten van sponsoring behoort en voor het jaar 2005 € 39.825, waarvan de inspecteur € 16.170 in aftrek heeft toegestaan.

4.5.6. Naar het oordeel van het Hof zijn reclamekosten naar hun aard aftrekbaar van de winst. In zoverre de kosten die verband houden met het polospel als reclamekosten zijn te beschouwen, kunnen zij in beginsel in aftrek van de winst worden gebracht. De inspecteur heeft de aanwezigheid van een zakelijk motief ook niet betwist, zoals volgt uit het in aftrek toestaan van een gedeelte van deze kosten voor het jaar 2005. Echter de inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat de gedane uitgaven niet uitsluitend een zakelijk doel dienen, maar mede hun oorzaak vinden in de persoonlijke affiniteit van belanghebbende met paarden, de paardensport en het polospel in het bijzonder. Belanghebbende heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Het Hof is van oordeel dat de polokosten in redelijkheid niet in hun volle omvang als zakelijke uitgaven kunnen worden beschouwd.

4.5.7. Het voorgaande brengt mee dat er een splitsing dient te worden aangebracht tussen het gedeelte van de kosten dat niet als zakelijk is aan te merken en het gedeelte van de kosten dat wel als zakelijk is aan te merken. Aan deze splitsing staat niet in de weg dat de ondernemer in beginsel vrij is in het bepalen van de wijze waarop hij uitvoering geeft aan een op zichzelf als zakelijk te beschouwen doel; in dit geval – kort gezegd – het vergroten van de naamsbekendheid onder een specifieke groep potentiële cliënten.

4.5.8. Belanghebbende heeft ervoor gekozen om haar naamsbekendheid als advocaat in de polowereld te vergroten door zelf een poloteam te exploiteren. De in aftrek gebrachte kosten hebben onder meer betrekking op de aanschaf van drie polopaarden waarvan de kosten in het jaar van aanschaf volledig ten laste van het resultaat zijn gebracht, één in 2004 en nog eens twee in 2005, op kosten van de verzorging van die paarden (dierenarts en hoefsmid) en op reis- en verblijfkosten van het poloteam. Zoals hiervoor onder 4.5.6 is overwogen, had belanghebbende weliswaar een zakelijk motief om reclame te maken voor haar onderneming door middel van de polo-activiteiten, echter de wijze waarop zij dit doel heeft nagestreefd en de omvang van de daarmee gemoeide uitgaven kunnen naar het oordeel van het Hof slechts worden verklaard doordat zij mede zijn gedaan vanwege de persoonlijke affiniteit van belanghebbende met de polosport. Daarmee is in zoverre sprake van bevrediging van de persoonlijke behoeften van belanghebbende. De omstandigheid dat de polo-activiteiten hoofdzakelijk worden bezocht door de zakelijke doelgroep van belanghebbende doet aan dit oordeel niet af. Het Hof acht het aannemelijk dat ook voor deze zakelijke doelgroep sprake is van evenementen die mede in de sfeer van de persoonlijke behoeftebevrediging liggen.

4.5.9. Nu partijen onvoldoende indicatie hebben gegeven over het deel van de uitgaven dat slechts is gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van belanghebbende, bepaalt het Hof dat bedrag in goede justitie op 40% van de in de aangiften in aftrek gebrachte kosten. Dat betekent dat voor het jaar 2004 € 2.480 (= 40% van € 6.200) en voor het jaar 2005 € 15.930 (= 40% van € 39.825) aftrekbaar is. Het belastbare inkomen uit werk en woning voor 2004 dient op deze grond (afgerond) met € 2.480 te worden verlaagd. Ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2005 zou ter zake van de sponsoractiviteiten € 15.930 (= 40% van € 39.825) kunnen komen. Aangezien de inspecteur reeds € 16.170 in aftrek heeft toegestaan behoeft het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2005 niet verder te worden verlaagd.

Privé-gebruik auto

4.6.1. Vaststaat dat belanghebbende in het jaar 2005 de beschikking had over een personenauto van het merk Ferrari, type 456 M GT, met als kenteken [NUMMER] (hierna: de auto) en dat zij over dat jaar een rittenadministratie heeft overgelegd. Op grond van het boekenonderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat de rittenadministratie niet volledig is en dat belanghebbende niet is geslaagd in het op haar rustende bewijs ervan te doen blijken dat op jaarbasis minder dan 500 km voor privé-doeleinden van de auto gebruik is gemaakt. De rechtbank heeft over deze kwestie als volgt geoordeeld:

“Privé-gebruik auto

4.3.1. Artikel 3.20 van de Wet IB 2001 (tekst 2005) bepaalt - voor zover hier van belang - het volgende:

“1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking staat, wordt op jaarbasis ten minste 22% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

2. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt de onttrekking gesteld op nihil.

(…).

4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

(…).”

4.3.2. De staatssecretaris van Financiën heeft in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) van zijn in artikel 3.20, vierde lid, van de Wet IB 2001 bedoelde bevoegdheid gebruik gemaakt. Artikel 9 van de Uitvoeringsregeling (tekst 2005) bepaalt - voor zover hier van belang - het volgende:

“De rittenregistratie als bedoeld in artikel 3.20 van de wet bevat ten minste de volgende gegevens:

a. merk, type en kenteken van de auto;

b. periode van terbeschikkingstelling van de auto;

c. per rit:

1°. datum;

2°. beginstand en eindstand van de kilometerteller;

3°. beginadres en eindadres;

4°. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;

5°. het karakter van de rit.”

4.3.3. Verweerder heeft in 2005 in verband met het privé-gebruik van de tot het ondernemingsvermogen behorende Ferrari 456M GT (hierna: de auto) een forfaitaire bijtelling in aanmerking genomen van € 47.572. Verweerder is van mening dat eiseres niet heeft doen blijken dat zij met de auto 500 of minder privé-kilometers heeft gereden. De rittenregistratie die eiseres heeft bijgehouden dient namelijk vanwege de daaraan klevende gebreken te worden verworpen en eiseres heeft niet anderszins doen blijken dat zij met de auto 500 of minder privé-kilometers heeft gereden. Verweerder heeft de volgende gebreken aan de rittenregistratie geconstateerd:

- merk, type en kenteken van de auto ontbreken;

- periode van terbeschikkingstelling van de auto ontbreekt;

- begin- en eindadres van de gemaakte ritten ontbreken;

- de gereden route ontbreekt indien deze afwijkt van de gebruikelijke;

- op 11 of 12 mei 2005 is schade aan de auto ontstaan volgens het eigen schadeformulier van eiseres en volgens het rapport van de schade-expert. Op die dagen is geen rit in de rittenregistratie genoteerd;

- op 18 en 19 juni 2005 zijn snelheidsovertredingen met de auto geconstateerd. Op die dagen zijn geen ritten in de rittenregistratie genoteerd;

- op 14 en 29 juli 2005 is er een andere route gereden dan de meest gebruikelijke. Daarvan is geen afzonderlijke aantekening gemaakt in de rittenregistratie;

- op 31 juni 2005 is een rit in de rittenregistratie genoteerd. 31 juni is een niet bestaande datum;

- op 9 augustus 2005 is een snelheidsovertreding met de auto geconstateerd. Op die dag is geen rit in de rittenregistratie genoteerd.

4.3.4. Op eiseres rust de last om aan te tonen dat zij in 2005 de auto voor niet meer dan 500 kilometer op jaarbasis voor privé-doeleinden heeft gebruikt. Daartoe heeft eiseres voornoemde rittenregistratie bijgehouden. Een rittenregistratie dient niet bij voorbaat te worden verworpen indien deze niet aan alle in de Uitvoeringsregeling genoemde vereisten voldoet, doch deze administratie dient in combinatie met andere bewijsmiddelen ten minste zodanig sluitend te zijn dat daaruit eenduidig kan worden afgeleid hoeveel kilometers er met de auto zakelijk en privé zijn gereden. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met de rittenregistratie en de toelichting daarop aan haar bewijslast heeft voldaan. Dat merk, type, kenteken en periode van terbeschikkingstelling ontbreken, acht de rechtbank hier niet van belang. Dat zijn gegevens die feitelijk niet ter discussie staan en eenvoudig uit de administratie van de onderneming zijn te herleiden. Eiseres heeft weersproken dat op het kenteken van de auto verkeersboetes zijn opgelegd in 2005. Desgevraagd heeft verweerder geen stukken ter onderbouwing van zijn constatering kunnen overleggen. De stukken waarover verweerder beschikt hebben betrekking op een andere auto met een ander kenteken. Aldus moet er van worden uitgegaan dat op 18 en 19 juni 2005 en op 9 augustus 2005 met de auto geen verkeersovertredingen zijn begaan en is het logische gevolg dat de op die dagen in de rittenregistratie ontbrekende ritten niet als een omissie in de registratie kunnen worden aangemerkt.

4.3.5. De overige omissies in de rittenregistratie acht de rechtbank, mede gezien de geloofwaardige verklaringen daarover van eiseres, van zodanig geringe aard en omvang dat de registratie niet op die grond kan worden verworpen, noch dat zou moeten worden aangenomen dat eiseres met de auto meer dan 500 privé-kilometers heeft gereden. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat eiseres de auto meestentijds gebruikte voor de rit van huis naar kantoor en vice versa en dat eiseres heeft verklaard die rit in verband met verkeersdrukte in afwijking van de meestal door haar gekozen route een enkele maal via een andere route met nagenoeg hetzelfde aantal kilometers te hebben afgelegd. Voorts berust het noteren van een rit op een niet bestaande datum op een kennelijke vergissing.

Alleen voor de dan nog overblijvende rit op 11 of 12 mei 2005 heeft eiseres geen afdoende verklaring gegeven. Blijkens haar eigen schadeformulier en het rapport van de schade-expert zou op een van die dagen schade zijn ontstaan aan de auto terwijl op die dagen geen rit in de rittenregistratie is opgenomen. Nu echter niet is gesteld of anderszins aannemelijk geworden dat eiseres daardoor meer dan 500 privé-kilometers heeft gereden dient de correctie ter zake van het privé-gebruik auto te vervallen.”

4.6.2. Bij wege van incidenteel hoger beroep heeft de inspecteur gesteld dat de door belanghebbende overgelegde rittenadministratie zoveel gebreken vertoont dat deze niet het vereiste bewijs oplevert. Daartoe stelt de inspecteur dat verschillende verkeerssnelheids-overtredingen zijn begaan op data die in de rittenadministratie ontbreken. Het betreft de volgende data en locaties:

- 18 juni 2005, A2 [PLAATSNAAM P];

- 19 juni 2005, A2 [PLAATSNAAM P];

- 29 juli 2005. A12 [PLAATSNAAM Q]

- 9 augustus 2005, A2 , [PLAATSNAAM R].

Voorts is gesteld dat het aantal voor 29 juli 2005 in de administratie opgenomen kilometers niet aansluit op de voor die datum geconstateerde snelheidsovertreding.

4.6.3. Belanghebbende verwijst naar hetgeen ter zitting van de rechtbank met betrekking tot het privé-gebruik van de auto is vermeld en stelt dat van de drie verkeersovertredingen die zijn achterhaald er twee betrekking hebben op dagen waarop ook volgens de rittenadministratie is gereden. De rit van 29 juli 2005 is volgens belanghebbende abusievelijk in de rittenadministratie vermeld als ‘huis – kantoor’, terwijl dit ‘huis – [PLAATSNAAM Q]’ had moeten zijn. De desbetreffende afstanden zijn gelijk. Volgens belanghebbende resteert dan de snelheidsovertreding van 9 augustus 2005. Volgens belanghebbende kan op dit punt sprake zijn van een verschrijving in de rittenadministratie, omdat daarin weliswaar de datum 9 augustus 2005 niet voorkomt, maar wel de datum 10 augustus 2005. Het voert volgens belanghebbende te ver om uitsluitend op grond van deze omissie te concluderen dat de rittenadministratie ondeugdelijk is.

4.6.4. Met betrekking tot de wijze waarop de rechtbank het door belanghebbende te leveren bewijs dat niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden zou zijn verreden heeft gewogen, oordeelt het Hof ambtshalve en met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat door het op grond van artikel 3.20, eerste lid, laatste volzin, Wet IB te leveren bewijs de term ‘aantonen’ te gebruiken, de rechtbank in onderdeel 4.3.4 van haar uitspraak is uitgegaan van een onjuiste maatstaf dan wel van de juiste maatstaf, maar zonder daarbij de juiste terminologie te gebruiken. In artikel 3.20, eerste lid, laatste volzin, Wet IB (tekst 2005) is vermeld dat ‘de auto (…) in ieder geval geacht [wordt] ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt [cursivering Hof] dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.’ Volgens vaste jurisprudentie dient onder de – ten opzichte van aannemelijk maken – verzwaarde vorm van bewijs die wordt aangeduid met het woord blijken te worden verstaan: ‘overtuigend aantonen’. Een enkel ‘aantonen’ is daartoe onvoldoende. In dit opzicht is derhalve sprake van een motiveringsgebrek in de uitspraak van de rechtbank. Indien de rechtbank met ‘aantonen’ heeft bedoeld ‘overtuigend aantonen’, dan is eveneens sprake van een motiveringsgebrek, omdat die bedoeling dan niet uit de uitspraak kenbaar is.

4.6.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met de door haar voor het jaar 2005 overgelegde rittenadministratie en de daarop ter zitting van de rechtbank gegeven toelichting het van haar verlangde bewijs geleverd dat zij met de auto niet meer dan 500 kilometers voor privé-doeleinden heeft gereden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de omstandigheid dat merk, type, kenteken en periode van terbeschikkingstelling niet in de rittenadministratie zijn vermeld, hier niet aan afdoet, omdat het hier gegevens betreft die verder niet ter discussie staan en eenvoudig uit de administratie van de onderneming van belanghebbende zijn af te leiden. In zoverre volgt het Hof het oordeel van de rechtbank en dit geldt ook voor haar oordeel dat een rittenadministratie niet bij voorbaat dient te worden verworpen als deze niet volledig voldoet aan al de in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 vermelde vereisten.

4.6.6. De rechtbank is ervan uitgegaan dat op 18 en 19 juni, alsmede 9 augustus 2005 geen verkeersovertredingen zijn begaan, omdat dit niet uit de rittenadministratie volgt en de inspecteur hiervoor geen bewijs heeft bijgebracht. De vraag is nu of de in hoger beroep door de inspecteur overgelegde gegevens op dit punt tot een ander oordeel leiden. Het gaat om vier – als hiervoor onder 4.6.2 vermelde – met verkeersovertredingen en/of –controles corresponderende ritten die niet in de rittenadministratie voorkomen. De desbetreffende gegevens zijn ontleend aan een door de inspecteur overgelegde kopie van een ‘boeteoverzicht’ van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB; bijlage 10 bij het verweerschrift in hoger beroep). Dit overzicht is aan de auto te relateren, doordat het kenteken en het merk van de auto zijn vermeld. De type-aanduiding komt niet met die van de auto overeen, maar dat acht het Hof van ondergeschikte betekenis. Voorts heeft de inspecteur drie kopieën van brieven van het CJIB aan de maatschappij van wie belanghebbende de auto huurde overgelegd (bijlage 11 bij het verweerschrift in hoger beroep). Het gaat hier om snelheidsovertredingen begaan op 14 juli 2005, 29 juli 2005 en 9 augustus 2005. Deze data komen ook voor in het ‘boeteoverzicht’ van het CJIB. Het Hof acht het – weerlegbaar – vermoeden gerechtvaardigd dat de auto op al de in het ‘boeteoverzicht’ vermelde data op de in het overzicht vermelde locaties is waargenomen en dat op die data van de auto gebruik is gemaakt.

4.6.7. Van de onder 4.6.2 en 4.6.6 vermelde data komen er drie niet voor in de rittenadministratie over 2005 van belanghebbende (bijlage 13 bij het verweerschrift in hoger beroep), te weten: 18 juni, 19 juni en 9 augustus 2005. Naar het oordeel van het Hof heeft het, in lijn met de in artikel 3.20, eerste lid, Wet IB opgenomen bewijsregel, op de weg van belanghebbende gelegen om overtuigend aan te tonen dat de voor het jaar 2005 overgelegde rittenadministratie deugdelijk is en naar die maatstaf het vermoeden te weerleggen dat ook op 18 juni, 19 juni en 9 augustus 2005 van de auto gebruik is gemaakt.

4.6.8. In een op 10 mei 2012 bij het Hof ingekomen notitie van belanghebbende aan haar gemachtigde van 29 augustus 2011 heeft belanghebbende onder meer het volgende aangevoerd:

“a. 18 en 19 juni 2005

(…) Tijdens de zitting heeft de fiscus de betreffende boetes niet kunnen overleggen. Ook thans legt fiscus deze boetes niet over:

(…)

- Bijlage 10 overzicht CJIB

slecht leesbaar:

- Op de eerste blz kan ik de laatste alinea’s niet lezen, alleen het woord ‘kenteken’

- Op de 2e blz kan ik de eerste kolom niet lezen. Onder kopje ‘lease gegevens’ staat weer de verkeerde type auto vermeld (Maranello in plaats van 456).

De handgeschreven tekst kan ik ook niet lezen.

- op blz 3 kloppen de lease maatschappijen niet (…). Laatste alinea niet goed te lezen.

NB1: Wat mij ook opvalt is dat het boeteoverzicht van het CJIB (…) vermeldt 7 overtredingen in 2005, namelijk 14 juli, 13 juni, 29 juli, 19 juni, 18 juni en 9 augustus.

De kennisgeving boetes van het CJIB (…) aan de leasemaatschappij betreft echter alleen 14 juli, 29 juli en 9 augustus.

b. 9 augustus 2005

Deze verkeersovertreding is door mij niet ontkend (…) maar de datum 10 augustus 2005 in de rittenadministratie berust op een verschrijving. Deze datum diende 9 augustus 2005 te zijn (…).

(…)

18 en 19 juni zijn mij niet bekend en heb ik ook niet gekregen.”

4.6.9. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende in het hiervoor bedoelde (gekwalificeerde) tegenbewijs niet geslaagd. Voor de stelling dat de datum van 10 augustus in de rittenadministratie op een verschrijving berust is niet voldoende bewijs bijgebracht.

Voorts geldt dat naast hetgeen het Hof hiervoor onder 4.6.6 over de bewijskracht van het ‘boeteoverzicht’ van het CJIB heeft opgemerkt, het Hof de in dit overzicht opgenomen gegevens niet weerlegd acht door de omstandigheid dat de inspecteur van de boetes dan wel waarnemingen in het CJIB-overzicht op 18 en 19 juni 2005 geen kennisgevingen aan de leasemaatschappij (de eigenaar van de auto) heeft overgelegd. Deze omstandigheid neemt immers niet weg dat volgens het overzicht van het CJIB, hetgeen het Hof als een meer primair bescheid beschouwt dan de kopieën van vorenbedoelde kennisgevingen, de auto op de hiervoor vermelde data is waargenomen. Hieraan verbindt het Hof als oordeel dat belanghebbende met de voor het jaar 2005 overgelegde rittenadministratie niet ervan heeft doen blijken dat de auto voor dat jaar voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt. Dit betekent dat het op dit punt door de inspecteur ingestelde incidenteel hoger beroep slaagt.

Slotsom

4.7.1. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het hoger beroep gegrond is voor zover het de jaren 2004 en 2005 betreft. Het bij de bestreden uitspraak op bezwaar op € 151.386 gehandhaafde belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2004 dient met € 2.480 tot € 148.906 te worden verminderd. Voor de jaren 2004 en 2005 dient bij de berekening van de te verlenen aftrek elders belast – bij de ingevolge artikel 10, tweede lid, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 te hanteren toerekeningsbreuk – in de teller van de toerekeningsbreuk te worden uitgegaan van buitenlands inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 42.003 en € 46.000.

4.7.2. Het onder 4.6 overwogene leidt ertoe dat het incidenteel hoger beroep eveneens gegrond is.

5. Kosten

5.1. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.311 (= 2 punten voor proceshandelingen x 1,5 voor de zwaarte van de zaak x € 437 x waarde 1 punt).

5.2. Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding inzake het (gegronde) incidentele hogere beroep van de inspecteur ziet het Hof geen aanleiding.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen betreffende de voor het jaar 2003 opgelegde vergrijpboete, de proceskosten en het griffierecht;

- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 ongegrond;

- verklaart de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2004 en 2005 gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2004 en de daarbij genomen beschikking heffingsrente;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 148.906 en een aftrek elders belast waarbij rekening wordt gehouden met buitenlands inkomen uit werk en woning van € 42.003;

- verstaat dat de in rekening gebrachte heffingrente dienovereenkomstig wordt verminderd;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2005 en de daarbij genomen beschikking heffingsrente;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 151.534 en een aftrek elders belast waarbij rekening wordt gehouden met buitenlands inkomen uit werk en woning van € 46.000;

- verstaat dat de in rekening gebrachte heffingrente dienovereenkomstig wordt verminderd;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 1.311; en

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 112 aan belanghebbende vergoedt.

Aldus gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en J. den Boer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel als griffier.

De beslissing is op 1 november 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.