Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2012, BY8463, 10-00910
Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2012, BY8463, 10-00910
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 december 2012
- Datum publicatie
- 16 januari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BY8463
- Zaaknummer
- 10-00910
Inhoudsindicatie
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende zijn herinvesteringsvoornemen niet met concrete feiten onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. Aan de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2005 kan belanghebbende geen vertrouwen ontlenen voor latere jaren. Het beroep van de inspecteur op interne compensatie slaagt. Als gevolg daarvan moet de aanslag worden gehandhaafd en neemt de herinvesteringsreserve af met € 70.000, het belastbare inkomen uit werk en woning.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 10/00910
20 december 2012
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X wonende te Y en met gekozen domicilie te B, belanghebbende,
gemachtigde A.S. Muradin te Amsterdam, gemachtigde.
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 09/5932 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 4 juni 2009 aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (lB/PVV) voor het jaar 2006 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.653. Bij afzonderlijke beschikkingen met dezelfde dagtekening is aan belanghebbende een bedrag van € 4.412 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd van € 113.
1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 4 juni 2009 aan belanghebbende een aanslag zorgverzekeringswet (ZVW) voor het jaar 2006 opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage-inkomen ZVW van € 30.015. Bij afzonderlijke beschikking met dezelfde dagtekening is aan belanghebbende een bedrag van € 159 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3. Bij uitspraak van 5 november 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep voor zover gericht tegen de verzuimboete gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze ziet op de boete, de boetebeschikking vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar, de uitspraak op bezwaar voor het overige in stand gelaten, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 874 en de inspecteur gelast aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 december 2010, aangevuld bij brief van 14 februari 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft het Hof bij brief van 9 november 2012 nadere stukken gezonden. De inspecteur heeft zijn standpunten bij brief van 15 november 2012 nader gemotiveerd. Van deze stukken zijn afschriften verzonden aan de wederpartij.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder:
2.1. Eiser staat sinds 1993 in Nederland in de systemen van de Belastingdienst ingeschreven met woonplaats in Nederland. Tot en met mei 2005 heeft eiser een onderneming gehad in Amsterdam, genaamd […]. Eind mei 2005 heeft eiser de bar verkocht voor een bedrag van om en nabij € 590.000. In de aangifte IB/PVV van eiser voor het jaar 2005 is geen stakingswinst opgenomen.
2.4. Eiser heeft voor het jaar 2006 geen aangifte IB/PVV en zorgverzekeringswet gedaan. Verweerder heeft vervolgens de onderhavige aanslagen ambtshalve opgelegd.
2.2. Over deze feitenvaststelling bestaat geen geschil, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan. In aanvulling op het voorgaande stelt het Hof nog de navolgende feiten vast.
2.3. In het verweerschrift van de inspecteur voor de rechtbank van 1 maart 2010 is onder meer het volgende vermeld:
“Indien uw rechtbank van oordeel is dat belanghebbende wel voldoende bewijs heeft aangedragen voor de (onbelaste) vermogenstoename wijs ik op het volgende. Gemachtigde stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in 2005 het voornemen had om te herinvesteren. Uit de overige verklaringen van gemachtigde kan worden afgeleid dat belanghebbende kennelijk in het jaar 2006 dit voornemen niet meer had. Als dan zal de gevormde herinvesteringsreserve vrij dienen te vallen in het jaar 2006 en dient de stakingswinst in 2006 te worden belast. De aanslag is in dat geval eerder te laag dan te hoog vastgesteld.”
2.4. Nadat belanghebbende per brief van 9 november 2012 kopieën van bankafschriften aan het Hof gezonden heeft, heeft de inspecteur in zijn brief van 15 november 2012 zijn primaire stelling dat sprake is van een onverklaarbare vermogenstoename laten vallen.
2.5. De gemachtigde heeft tijdens de zitting bij het Hof onder meer het volgende verklaard:
“De inspecteur heeft zelf gezegd dat er geen inkomen uit arbeid in box 1 was. Nu brengt hij weer een ander geschilpunt naar voren over de herinvesteringsreserve. De rechtbank is er in zijn uitspraak niet op ingegaan omdat dit niet bij de geschilpunten hoorde. Volgens mij is er ook ter zitting toen niets over gezegd. In 2005 had belanghebbende een investeringsvoornemen. Daar is de inspecteur nooit op teruggekomen. In 2006 kan geen uitruil plaatsvinden nu belanghebbende dat voornemen in 2005 niet heeft teruggenomen. Op de zitting van de rechtbank heeft belanghebbende niet verklaard dat er geen vervangingsvoornemen aanwezig was. Omdat belanghebbende in 2006 een vervangingsvoornemen had kan geen interne compensatie plaatsvinden. Het bedrijf van belanghebbende is in 2005 verkocht. Belanghebbende heeft uiteindelijk niet geherinvesteerd.
Belanghebbende heeft wel in 2006 bij verschillende contacten in zijn netwerk geïnformeerd met als doel te herinvesteren maar er staat niets op papier. Belanghebbende is in 2005 naar Y vertrokken en is in 2007 ziek geworden. Zijn geld is overgemaakt naar Y en daar is het in 2009 opgemaakt. Belanghebbende ging ervan uit dat hij binnen 4 jaar zou moeten kopen/herinvesteren. Hij is bestolen in Y. Hij dacht daar ook te mogen investeren maar heeft dit niet in Nederland gedaan.
De herinvesteringsreserve was € 585.000.
De aangifte IB/PVV 2005 is conform geregeld. Toen is ook de stakingswinst aan de orde geweest. Als de inspecteur het voornemen toen al aan de orde had gesteld dan had ik de mondelinge gesprekken die destijds plaatsvonden met de contacten van belanghebbende schriftelijk laten vastleggen. De aanslag is destijds echter gewoon geregeld. De aanslagen over de jaren 2006-2010 zijn definitief opgelegd. Belanghebbende had tot 2009 een vervangingsvoornemen.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is nog slechts in geschil of de herinvesteringsreserve moet vrijvallen en of daarbij interne compensatie kan worden toegepast.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
Herinvesteringsreserve
5.1. Partijen gaan er beide vanuit dat er in 2005 een herinvesteringsreserve is gevormd van € 585.000 en dat deze reserve ultimo 2005 nog aanwezig was.
5.2. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de herinvesteringsreserve in 2006 had moeten vrijvallen en voert daarvoor twee argumenten aan. In de eerste plaats stelt de inspecteur dat belanghebbende in 2005 geen herinvesteringsreserve kon vormen ter zake van de door hem behaalde winst bij de verkoop van de onderneming. Hij verwijst hiervoor naar een uitspraak van het Hof Den Bosch van 26 oktober 2012, kenmerk 12/00015, LJN BY1986. In de tweede plaats stelt de inspecteur - voor het geval wel een herinvesteringsreserve gevormd kon worden - dat de herinvesteringsreserve dient vrij te vallen in 2006, wegens het ontbreken van een herinvesteringsvoornemen als bedoeld in artikel 3.54, lid 1, van de Wet IB 2001.
5.3. Voor het in stand houden van de herinvesteringsreserve is vereist dat belanghebbende in de jaren 2006 tot en met 2008 van jaar tot jaar voortdurend een herinvesteringsvoornemen heeft. Belanghebbende stelt dat hij per ultimo 2006 nog steeds een voornemen tot herinvestering had; de inspecteur heeft dat gemotiveerd betwist.
5.4. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft het herinvesteringsvoornemen, desgevraagd ook ter zitting, niet met concrete feiten onderbouwd. Hij heeft slechts gesteld dat hij in zijn netwerk heeft geïnformeerd naar alternatieven maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in het onderhavige jaar verdere uitvoering heeft gegeven aan het zoeken naar mogelijke alternatieven. Belanghebbende heeft zijn herinvesteringsvoornemen ook niet met schriftelijke bescheiden onderbouwd. Ook anderszins heeft belanghebbende zijn herinvesteringsvoornemen niet aannemelijk gemaakt.
5.5. Het voorgaande betekent dat niet is voldaan aan de in artikel 3.54, lid 1, laatste volzin, van de Wet IB 2001 gestelde voorwaarde voor het bestaan van een herinvesteringsreserve zodat deze in het onderhavige jaar aan de winst had dienen te worden toegevoegd. In verband hiermee behoeft het standpunt van de inspecteur dat in 2005 geen herinvesteringsreserve mocht worden gevormd, geen behandeling meer.
Interne compensatie
5.6. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur in strijd heeft met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en een goede procesorde heeft gehandeld door zijn standpunt over interne compensatie eerst in hoger beroep in te nemen. Daardoor is belanghebbende in zijn verdediging geschaad. De inspecteur heeft deze stelling betwist.
5.7. Het staat partijen in een belastingprocedure vrij om tot en met de sluiting van het onderzoek ter zitting (nieuwe) grieven of verweren in het geding te brengen. Voorwaarde is wel dat een andere partij niet onredelijk in zijn procesvoering wordt bemoeilijkt. In dit geval heeft de inspecteur reeds in zijn verweerschrift in eerste aanleg om interne compensatie gevraagd. Belanghebbende kende dus het standpunt van de inspecteur en had voldoende tijd om zich daarop voor te bereiden. Het Hof is daarom van oordeel dat belanghebbende niet onredelijk in zijn procesvoering is belemmerd.
5.8. Belanghebbende stelt voorts dat de herinvesteringsreserve aan de orde is geweest bij de aanslagregeling IB/PVV 2005. De inspecteur heeft toen geen opmerkingen gemaakt. Dit was voor belanghebbende de reden om af te zien van het op schrift laten vastleggen van de gesprekken die hij destijds voerde met zijn contacten om een onderneming met een gelijke identiteit of uitstraling over te nemen. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat hij hierdoor in zijn verdediging is geschaad, verwerpt het Hof deze stelling van belanghebbende. Belanghebbende dient niet alleen in het jaar van vervreemding maar ook in de daarop volgende drie jaren over een herinvesteringsvoornemen te beschikken. Het staat de inspecteur vrij om dit jaarlijks te toetsen. Aan de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2005 kan belanghebbende dan ook geen vertrouwen ontlenen voor latere jaren. Ook overigens is niet gebleken dat er sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur of van een goede procesorde.
5.9. De inspecteur heeft zijn beroep op interne compensatie duidelijk en ondubbelzinnig gedaan (zie onderdeel 2.3 van deze uitspraak). Naar het oordeel van het Hof slaagt dit beroep. Als gevolg daarvan dient de aanslag te worden gehandhaafd en neemt de herinvesteringsreserve af met € 70.000, dat is het bedrag van het bij aanslagregeling vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning.
Heffingsrente
5.10. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het Hof zal de in rekening gebrachte heffingsrente in stand laten, nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast.
Slotsom
5.11. Al het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de uitspraak van de rechtbank zowel voor wat betreft de aanslag IB/PVV 2006 als de aanslag ZVW 2006, zij het op andere gronden, dient te worden bevestigd.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank betreffende de aanslag IB/PVV 2006 en de aanslag ZVW 2006.
De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.F. Slijpen, voorzitter, D. Hund en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.G. Grando als griffier. De beslissing is op 20 december 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.