Gerechtshof Amsterdam, 24-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3881, 13/00170
Gerechtshof Amsterdam, 24-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3881, 13/00170
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 oktober 2013
- Datum publicatie
- 13 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:3881
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3567, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/00170
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013:BZ4072). Er is geen sprake van strijd met een wettelijke bepaling dan wel met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur op grond waarvan de verleggingsregeling van artikel 24ba, lid 1, letter d, Uitv. Besluit OB niet van toepassing is op het onderhavige geval.
Uitspraak
Kenmerk 13/00170
24 oktober 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X] te [P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam.
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/6309 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam, de inspecteur
en
belanghebbende.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft bij beschikking van 7 maart 2008 het in de aangifte over het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2008 gedane verzoek om teruggaaf van omzetbelasting van een bedrag van € 80.354 gedeeltelijk gehonoreerd en teruggaaf verleend tot een bedrag van € 523.
De inspecteur heeft het door belanghebbende gemaakte bezwaar bij uitspraak van 18 juli 2008 afgewezen.
Bij uitspraak van 29 januari 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep, geregistreerd onder nummer 10/00125, is bij het Hof per fax ingekomen op 9 maart 2010 en aangevuld bij brief van 12 mei 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Het Hof heeft op 4 maart 2011 uitspraak gedaan en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking gewijzigd in de zin dat aan belanghebbende teruggaaf van € 80.354 wordt verleend, de Staat veroordeeld in de proceskosten voor een bedrag van € 2.277 en gelast dat de Staat de gestorte griffierechten aan belanghebbende vergoedt.
De Staatssecretaris heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (de Hoge Raad).
Bij het arrest van 15 maart 2013, nr.11/01760, ECLI:NL:HR:2013:BZ4072, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van de staatssecretaris gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding naar gerechtshof Amsterdam verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 25 maart 2013 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest van de Hoge Raad in te dienen. Belanghebbende heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 25 april 2013. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 17 april 2013. De griffier heeft bij brief van 1 mei 2013 onder toezending van een afschrift van de reactie van de wederpartij, partijen meegedeeld dat de schriftelijke behandeling is gesloten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 maart 2013, nr. 11/01760, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3.3.2. Op grond van hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen moet de levering ingevolge een verkoop in het kader van een oneigenlijke lossing - daaronder begrepen de verkoop waarmee de hypotheekhouder heeft ingestemd - worden aangemerkt als een levering tot executie van zekerheid, bedoeld in artikel 24ba, lid 1, letter d, van het Uitvoeringsbesluit (zie het hiervoor in 3.3.1 vermelde arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2011, onderdeel 3.5).
Mitsdien geven 's Hofs hiervoor in 3.2 vermelde oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verkoop en de levering van het schip aan belanghebbende hebben plaatsgevonden met instemming van de hypotheekhouders (de bank en de Belastingdienst). Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen, hebben de verkoop en de levering derhalve plaatsgehad in het kader van oneigenlijke lossing, zodat ter zake van de levering in beginsel artikel 12, lid 4, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 24ba, lid 1, aanhef en letter d, van het Uitvoeringsbesluit van toepassing is.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een behandeling van de door het Hof onbehandeld gelaten stellingen van belanghebbende.”.
3 Feiten
De Hoge Raad is in de onderdelen 3.1.1.tot en met 3.1.5. van zijn uitspraak van de navolgende feiten uitgegaan.
“3.1.1. Belanghebbende houdt zich bezig met de exploitatie van en de handel in binnenschepen. Bij overeenkomst van 18 december 2007 heeft zij van (de curator van) A Holding B.V. (hierna: A) het motorpassagiersschip B (hierna: het schip) gekocht. A verkeerde sedert 9 oktober 2007 in staat van faillissement. De koopprijs van het schip bedroeg € 500.000, inclusief omzetbelasting. Het schip is bij akte van levering van 23 januari 2008 aan belanghebbende geleverd. Aan haar is ter zake van die levering een factuur uitgereikt. Belanghebbende heeft het op de factuur vermelde bedrag aan omzetbelasting in haar aangifte omzetbelasting voor het onderwerpelijke tijdvak in aftrek gebracht.
Op het schip was bij akte van 26 februari 2003 - tot een bedrag van € 1.700.000 - een recht van hypotheek gevestigd ten gunste van [naam bank] (hierna: de bank). Voorts was op het schip ten gunste van de Belastingdienst een recht van tweede hypotheek gevestigd. Op 16 oktober 2007 bedroeg de schuld van A aan de bank € 2.567.799, te vermeerderen met rente en kosten.
De bank heeft de curator toestemming verleend om het schip (onderhands) aan belanghebbende te verkopen. Daarbij is door de curator bedongen dat de bank een boedelbijdrage zou betalen van € 40.000. De Belastingdienst heeft de curator eveneens toestemming verleend om het schip te verkopen. De rechter-commissaris van de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de curator bij beschikking toestemming verleend om het schip onderhands te verkopen.
Belanghebbende heeft het voor het schip in rekening gebrachte bedrag van in totaal € 500.000 betaald door overmaking naar de zogeheten kwaliteitsrekening van de bij de levering betrokken notaris, die het ingevolge artikel 3, lid 3, van de koopovereenkomst ten goede van de bank heeft doen komen.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de levering van het schip artikel 12, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2008; hierna: de Wet) in samenhang gelezen met artikel 24ba, lid 1, aanhef en letter d, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing is. Naar zijn mening is derhalve ten onrechte aan belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht, zodat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt. “.
Het Hof vult voormelde feiten als volgt aan.
Tot de gedingstukken behoort een factuur, gedagtekend 22 januari 2008, van curator gericht aan belanghebbenden met daarop vermeld de koopprijs van het schip, te weten € 420.168,06, de omzetbelasting voor een bedrag van € 79.830,98.