Home

Hoge Raad, 12-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3567, 13/05956

Hoge Raad, 12-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3567, 13/05956

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 december 2014
Datum publicatie
12 december 2014
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:3567
Formele relaties
Zaaknummer
13/05956

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 24ba Uitv.besl. OB; art. 53 Wet OB. Wijziging van art. 24ba Uitv.besl. OB, waardoor onder meer bij uitwinning van een goed niet de verkoper maar de koper de omzetbelasting wordt verschuldigd. Verleggingsregeling ook van toepassing in gevallen waarin de koopovereenkomst is gesloten vóórafgaand aan die wijziging en de afgesproken levering pas daarna plaatsvindt. Geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel.

Uitspraak

12 december 2014

nr. 13/05956

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 oktober 2013, nr. 13/00170, betreffende een beschikking inzake de omzetbelasting.

1 Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 4 maart 2011, nr. BK-10/00125, is op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën bij arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013, nr. 11/01760, ECLI:NL:HR:2013:BZ4072, BNB 2013/131, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 08/6309) bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3 Beoordeling van de middelen

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Belanghebbende houdt zich bezig met de exploitatie van en de handel in binnenschepen. Belanghebbende heeft bij overeenkomst van 18 december 2007 (hierna: de koopovereenkomst) van (de curator van) [A] Holding B.V. (hierna: [A]) het motorpassagiersschip [B] (hierna: het schip) gekocht. [A] verkeerde sedert 9 oktober 2007 in staat van faillissement.

In de koopovereenkomst is het volgende bepaald:

“Artikel 2

De koopprijs bedraagt € 500.000 (vijfhonderdduizend euro) inclusief omzetbelasting op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.”

3.1.2.

Het schip is bij akte van levering van 23 januari 2008 aan belanghebbende geleverd. Aan haar is door [A] ter zake van die levering op 22 januari 2008 een factuur uitgereikt met daarop vermeld de koopprijs van het schip exclusief omzetbelasting, te weten € 420.168,06, en de omzetbelasting voor een bedrag van € 79.830,98.

Belanghebbende heeft het op de factuur vermelde bedrag aan omzetbelasting in haar aangifte omzetbelasting voor het onderwerpelijke tijdvak in aftrek gebracht.

3.1.3.

Op het schip was bij akte van 26 februari 2003 – tot een bedrag van € 1.700.000 – een recht van hypotheek gevestigd ten gunste van SNS Bank N.V. (hierna: de bank). Voorts was op het schip ten gunste van de Belastingdienst een recht van tweede hypotheek gevestigd. Op 16 oktober 2007 bedroeg de schuld van [A] aan de bank € 2.567.799, te vermeerderen met rente en kosten.

De bank heeft de curator van [A] toestemming verleend om het schip (ondershands) aan belanghebbende te verkopen. Daarbij is door de curator bedongen dat de bank een boedelbijdrage zou betalen van € 40.000. De Belastingdienst heeft de curator eveneens toestemming verleend om het schip te verkopen. De rechter-commissaris van de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de curator bij beschikking toestemming verleend om het schip ondershands te verkopen.

3.1.4.

Belanghebbende heeft het voor het schip in rekening gebrachte bedrag van in totaal € 500.000 betaald door overmaking naar de zogeheten kwaliteitsrekening van de bij de levering betrokken notaris, die het ingevolge artikel 3, lid 3, van de koopovereenkomst ten goede van de bank heeft doen komen.

3.1.5.

De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de levering van het schip artikel 12, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2008; hierna: de Wet) in samenhang gelezen met artikel 24ba, lid 1, aanhef en letter d, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (tekst 2008; hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing is. Naar zijn mening is derhalve ten onrechte aan belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht, met als gevolg dat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt.

3.2.

Met inachtneming van hetgeen in het hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest van de Hoge Raad is geoordeeld, heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat de bij het Besluit van 20 december 2007, nr. LJN DB2007/630, Stb. 573 (hierna: het Besluit), vastgestelde uitbreiding van artikel 24ba van het Uitvoeringsbesluit met ingang van 1 januari 2008 niet is een wijziging van dat artikel met terugwerkende kracht, aangezien de uitbreiding van de verleggingsregeling enkel van toepassing is op leveringen in de zin van de Wet die na de datum van de inwerkingtreding plaatsvinden. Daaraan doet naar ’s Hofs oordeel niet af dat de koopovereenkomst, die anders dan belanghebbende heeft bepleit moet worden onderscheiden van de levering, is gesloten vóór de wijziging van het Uitvoeringsbesluit. Evenmin worden met de toepassing van de verleggingsregeling en de weigering van de aftrek van het bedrag aan omzetbelasting dat belanghebbende aan de koper heeft betaald, de redelijkheid en de billijkheid geschonden aangezien partijen voldoende gelegenheid hebben gehad de koopovereenkomst voor het tijdstip van de levering van het schip aan te passen, aldus het Hof.

3.3.1.

De middelen 1 en 2 richten zich tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Zij betogen onder meer dat de toepassing van artikel 24ba van het Uitvoeringsbesluit in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel aangezien materieel sprake is van terugwerkende kracht, en dat, aangezien belanghebbende niet in staat is de koopovereenkomst eenzijdig aan te passen, het Hof heeft miskend dat in de gegeven omstandigheden de redelijkheid en de billijkheid meebrengen dat toepassing van de verleggingsregeling in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur.

3.3.2.

Bij het Besluit zijn aan artikel 24ba van het Uitvoeringsbesluit twee onderdelen, letters d en e, toegevoegd, die kort gezegd voorzien in een verleggingsregeling in onder meer het onderwerpelijke geval van uitwinning van een goed (zie het hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest van 15 maart 2013). Bij deze wijziging van artikel 24ba van het Uitvoeringsbesluit zijn geen overgangsmaatregelen getroffen, zodat de wijziging onmiddellijke werking heeft gekregen en van toepassing is op na 31 december 2007 verrichte leveringen. Dit laatste kan de vraag doen rijzen of, en zo ja, in hoeverre de toepassing van artikel 24ba van het Uitvoeringsbesluit achterwege moet blijven omdat deze in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

In het onderhavige geval is hiervan op grond van het bepaalde in artikel 53 van de Wet geen sprake. Artikel 53 van de Wet luidt:

“Hij aan wie ingevolge een vóór de inwerkingtreding van een wijziging in de wetgeving inzake omzetbelasting gesloten overeenkomst goederen worden geleverd of een dienst wordt verleend, is bevoegd van hem die verplicht is de goederen te leveren of de dienst te verlenen, terug te vorderen hetgeen met betrekking tot die goederen of dienst wegens omzetbelasting minder is gevorderd dan vóór de inwerkingtreding van die wijziging had kunnen geschieden. Hiermede strijdige bedingen zijn nietig.”

Deze bepaling betekent dat een afnemer, zoals belanghebbende, die vóór de inwerkingtreding van een wijziging in wettelijke bepalingen inzake omzetbelasting een overeenkomst heeft gesloten voor de levering van een goed bevoegd is van zijn leverancier terug te vorderen het bedrag aan omzetbelasting, dat hij aan zijn leverancier heeft betaald terwijl de leverancier dit vanwege de wijziging minder is verschuldigd. Gelet op de strekking van artikel 53 van de Wet heeft te gelden dat, indien een afnemer het uit de overeenkomst voortvloeiende bedrag aan omzetbelasting op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wijziging van de wettelijke bepalingen nog niet aan de leverancier heeft betaald, hij bevoegd is het uit de wijziging voortvloeiende minder verschuldigde bedrag aan omzetbelasting bij de betaling in mindering te brengen op de overeengekomen koopprijs.

Het voorgaande brengt mee dat noch de leverancier noch de afnemer – en mitsdien ook niet belanghebbende – door de inwerkingtreding van een wijziging als die van het Besluit en het ontbreken van overgangsmaatregelen in een rechtens te respecteren belang met betrekking tot de heffing van omzetbelasting is getroffen. De middelen 1 en 2 falen mitsdien.

3.3.3.

De middelen 3 en 4 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Proceskosten

5 Beslissing