Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-12-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4634, 11.00280 en 11.00281

Gerechtshof Amsterdam, 12-12-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4634, 11.00280 en 11.00281

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
12 december 2013
Datum publicatie
18 december 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:4634
Formele relaties
Zaaknummer
11.00280 en 11.00281

Inhoudsindicatie

Landbouwvrijstelling. Landbouwgrond verkocht aan projectontwikkelaar Leidsche Rijn. Bestond ten tijde van de verkoopovereenkomst de objectieve verwachting dat de grond binnen zes jaar buiten het landbouwbedrijf zou worden aangewend? Tijdstip waarop overeenkomst tot stand kwam. Jaar van winstneming. Nieuw feit. Niet-aangegeven pachtersvoordeel: geen nieuw feit en geen kwade trouw

Uitspraak

kenmerk 11/00280 en 11/00281

12 december 2013

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht,

de inspecteur,

tegen

de uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 09/5866 en 09/5868 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

[X] , te [Z], belanghebbende sub 1,

[Y 1] , te [Z], belanghebbende sub 2,

gemachtigde van belanghebbenden: mr. E. Marcus (Remie Fiscaal Juridisch Adviesbureau),

en

de inspecteur

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 15 november 2002 aan belanghebbende sub 1 voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen van NLG 7.240.350. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is NLG 805.813 heffingsrente in rekening gebracht en is een verhoging van, na kwijtschelding, NLG 749.922 opgelegd.

1.1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 15 november 2002 aan belanghebbende sub 2 voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen van NLG 7.428.048. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is NLG 826.795 heffingsrente in rekening gebracht en is een verhoging van, na kwijtschelding, NLG 749.988 opgelegd.

1.2.

Bij uitspraken op bezwaar van 29 januari 2004 heeft de inspecteur de onder 1.1.1 en 1.1.2 vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.

1.3.

Het Hof heeft de daartegen ingestelde beroepen bij uitspraken van 21 maart 2006, kenmerknummers 04/00681 en 04/00686, gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaken teruggewezen naar de inspecteur teneinde belanghebbenden te horen en vervolgens opnieuw uitspraak te doen.

1.4.

Bij uitspraken op bezwaar van 16 oktober 2009 heeft de inspecteur

-de aan belanghebbende sub 1 opgelegde navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van NLG 7.239.752, waarvan NLG 321.811 belast naar het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), de heffingsrente verminderd tot NLG 796.752 en de verhoging verder kwijtgescholden tot op NLG 637.433;

- de aan belanghebbende sub 2 opgelegde navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van NLG 7.241.450, waarvan NLG 301.811 belast naar het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet IB 1964, de heffingsrente verminderd tot NLG 797.501 en de verhoging verder kwijtgescholden tot op NLG 637.489.

1.5.

Bij uitspraak van 8 maart 2011 heeft de rechtbank de tegen de in 1.4 vermelde uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslagen (en daarmee, naar het Hof begrijpt, de verhogingen) vernietigd en de beschikkingen heffingsrente vernietigd, met nevenbeslissingen als in die uitspraak vermeld.

1.6.

Het door de inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 april 2011 en betreft de zaken van beide belanghebbenden. Namens belanghebbenden is een verweerschrift ingediend.

1.7.

Het Hof heeft partijen bij brief van 2 juli 2012 opgeroepen voor een comparitie teneinde mogelijkheid van een minnelijke schikking te beproeven. Partijen hebben daarop gereageerd, beide bij brief van 3 juli 2012. Het Hof heeft partijen vervolgens bij brief van 9 juli 2012 meegedeeld een comparitie niet opportuun te achten.

1.8.

Van de inspecteur zijn op 2 november 2012 nadere stukken ingekomen. Van deze stukken is een afschrift naar belanghebbende verzonden.

1.9.

Het hoger beroep in beide zaken is behandeld ter zitting van 14 november 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.

1.10.

Bij brief van 29 november 2012 heeft het Hof een voorlopig oordeel aan partijen meegedeeld en schriftelijke inlichtingen aan partijen verzocht.

De inspecteur heeft geantwoord bij brief van 14 december 2012, aangevuld bij brief van 8 januari 2013. Belanghebbende heeft gereageerd bij brieven van 31 januari 2013 en 7 maart 2013. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.

1.11.

De mondelinge behandeling van de zaken is voortgezet ter zitting van 13 maart 2013, waarin getuigen zijn gehoord. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.

1.12.

Op 9 april 2013 heeft een comparitie van partijen voor de raadsheer-commissaris mr. J. den Boer plaatsgevonden waarbij een getuige is gehoord. Van het verhandelde ter comparitie is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan partijen is toegezonden.

1.13.

De mondelinge behandeling van de zaken is voortgezet en afgesloten ter zitting van 18 september 2013. Van het verhandelde op die zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

Onder gebruikmaking van de door de rechtbank vastgestelde feiten, waartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, stelt het Hof de feiten op grond van de gedingstukken en het tijdens de zitting verhandelde in eerste en tweede aanleg als volgt vast:

2.1.

Belanghebbende sub 2 is agrarisch ondernemer. Hij heeft in 1985 het agrarische bedrijf gelegen aan en nabij de[a-straat 1] te [Q 1] (hierna: de boerderij) van zijn vader overgenomen. Vanaf 1 januari 1994 exploiteert hij de boerderij in maatschapsverband met zijn echtgenote, belanghebbende sub 1. De boerderij omvat onder meer ruim 29 hectare landbouwgrond.

2.2.1.

In april 1994 hebben de gemeentebesturen van Utrecht en Vleuten-De Meern opdracht gegeven tot het opstellen van een masterplan voor de VINEX-locatie Leidsche Rijn. In het in december 1994 verschenen concept-Masterplan is onder meer het volgende vermeld:

“(blz. 13) Doel van dit project is een uitwerking van de verstedelijkingsrichting Utrecht/Vleuten-De Meern ten behoeve van 20.000 woningen voor de periode 1995-2005. Tevens dienen de mogelijkheden voor doorgroei tot 25.000 à 30.000 woningen in de periode 2005-2015 in het project te worden betrokken (…)

(…)

(blz. 67) Fasering en planning (…) In het concept van het Masterplan zijn gefaseerde deelgebieden benoemd die voor de stedebouwkundige uitwerking in aanmerking komen. De uitwerking van de eerste stedebouwkundige plannen (…) zal gelijktijdig met het opstellen van het ontwerpbestemmingsplan plaatsvinden. (…) In de eerste fase (tot ca. het jaar 2000) wordt de hoofdontsluiting aangelegd. Het hoofdontsluitingsnet wordt natuurlijk aangesloten op de bestaande hoofdinfrastructuur. In deze periode worden zowel aan de noord- als aan de zuidzijde van de Leidsche Rijn de nieuwe hoofdontsluitingswegen aangelegd. (…) Voor het Utrechtse deel van Leidsche Rijn wordt al voor het jaar 2000 een tijdelijk NS-station aangelegd. (…) Voor de uitbreidingen van Vleuten-De Meern voldoet (…) in de eerste fase het bestaande station Vleuten. In de tweede fase (na het jaar 2000) zal de NS de spoorverdubbeling van het traject Utrecht-Woerden realiseren. In het kader daarvan zal dan ook het bestaande station Vleuten westwaarts verplaatst worden. Medio 2000 zal een nieuw station in het woningbouwgebied Vleuterweide gerealiseerd worden. (…) (blz. 68) Gelijktijdig met de realisatie van de woningen moeten de voorzieningen, zoals detailhandel, gezondheidszorg, onderwijs, sport en welzijn, gerealiseerd worden. (…) Zowel voor het Utrechtse gebied als voor Vleuten-De Meern is een faseringsplan van de te ontwikkelen deelgebieden opgesteld (…) (blz. 71) Bepalend voor Utrecht zijn de gronden die verworven dienen te worden voorzover ze niet binnen de invloedssfeer liggen van de huidige en toekomstige A2 en het industrieterrein van Lageweide. Door deze bepalende factoren zal in Utrecht van west naar oost gebouwd moeten worden. In eerste instantie komt een drietal locaties hiervoor in aanmerking:

1.in het noordwesten van de Leidsche Rijn (…);

2.ten noorden van de spoorlijn Utrecht-Woerden; en

3.aansluitend aan de zuidzijde van dezelfde spoorlijn en verder groeiend naar het zuiden.”

2.2.2.

Bij het concept-Masterplan behoort een deelgebiedenfaseringskaart. De boerderij is gelegen in het deelgebied dat blijkens tabel 4 behorende bij afbeelding 29 is aangeduid als deelgebied Utrecht, locatie “ten noorden van spoorlijn Woerden-Utrecht”. In dat deelgebied waren volgens het concept-Masterplan 3500 woningen gepland, te realiseren in de planperiode tot 2005.

2.2.3.

Het definitieve Masterplan is op 29 juni 1995 door de gemeenteraad van de gemeente Utrecht vastgesteld.

2.2.4.

Op 29 juni 1994 hebben de gemeente Vleuten-De Meern en een consortium van commerciële partijen, waaronder [A], een ‘Raamovereenkomst’ betreffende grondverwerving en bouwrealisatiemogelijkheden ondertekend. Aan deze raamovereenkomst is een situatietekening gehecht waarop met blauwe omlijning een gebied is aangeduid dat voor woningbouw is bestemd. Partijen verplichten zich tot samenwerking onder in die overeenkomst opgenomen voorwaarden die, zeer kort samengevat, inhouden dat de gemeente de van de commerciële partijen de door hen aangekochte (of op grond van verworven claims nog aan te kopen) gronden overneemt in ruil voor bouwclaims. In deze raamovereenkomst is onder meer opgenomen dat de gemeente een inspanningsverplichting op zich neemt om de beoogde woningbouw binnen het plangebied te laten plaatsvinden in de periode 1997 tot en met 2000.

2.2.5.

De raamovereenkomst is gevolgd door een op 18 juli 1994 door de gemeente Utrecht, vertegenwoordigd door onder anderen[B 1](directeur Ontwikkelingsbedrijf) en [A], vertegenwoordigd door onder anderen [C], gesloten ‘Intentieverklaring Leidsche Rijn’.

Deze intentieverklaring houdt onder meer het volgende in:

“De gemeente Utrecht stelt zich ten doel het realiseren van de verstedelijkingsopgave voor de periode 1995-2005 (…)

De gemeente wenst zo spoedig mogelijk te beschikken over potentiële bouwgrond voor een produktie van minimaal twee jaar (…)

In verband daarmee verklaren partijen als volgt:

A. Als uitgangspunt voor de verwerving van de benodigde gronden ten noorden van de spoorlijn Utrecht-Rotterdam (ca 130 ha) zal gelden de inhoud van de partijen genoegzaam bekende Raamovereenkomst (…)”

2.2.6.

Op 24 november 1995 hebben de gemeente Utrecht enerzijds en[E]N.V., [A], en[F] [[...] 1] (samen: de Combinatie) anderzijds een ‘Intentie-overeenkomst’ gesloten met betrekking tot de verwerving en ontwikkeling van gronden in het deelgebied ten noorden van de spoorlijn Utrecht-Rotterdam, welke in de stukken ook worden aangeduid als de ‘[G]-gronden’. In de considerans van deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:

“dat het in het kader van de ontwikkeling van [de] Vinex-locatie [Leidsche Rijn] voor de gemeente noodzakelijk is gronden (…) waaronder een oppervlakte van ongeveer 199 hectare (…) thans gedeeltelijk in eigendom van de familie [G] en gedeeltelijk van [H] in eigendom te verwerven;

(…) dat de Combinatie het exclusieve recht heeft verkregen inzake de verwerving van [deze] grond (…)

(…) dat de Combinatie bereid is de betrokken gronden over te dragen aan de Gemeente en de Gemeente bereid is deze gronden in eigendom te aanvaarden;

(…) dat partijen de voorwaarden waaronder de grondoverdracht van de Combinatie aan de Gemeente zou kunnen plaatsvinden nader in beeld wensen te brengen;

(…) dat partijen daartoe in onderhandeling wensen te treden teneinde een raamovereenkomst te sluiten waarin bedoelde voorwaarden zullen worden vastgelegd;”

Voorts is in die overeenkomst onder meer het volgende opgenomen:

“2.3 In de raamovereenkomst zullen inspanningsverplichtingen worden gedefinieerd met betrekking tot een nadere uitwerking van:

-de wijze waarop gezamenlijk tot planontwikkeling kan worden gekomen (…)

-de inzet van de Combinatie bij werkzaamheden met betrekking tot het bouwrijp maken van de gronden (…)

3.4

De grond gelegen ten westen van het in het Masterplan Leidsche Rijn aangegeven tracé van de nieuwe A2 wordt juridisch (…) en feitelijk uiterlijk op 1 januari 1998 geleverd. De overige grond wordt uiterlijk 1 januari 2001 juridisch en feitelijk geleverd.

(…)

4.4

In de raamovereenkomst zullen nadere afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de Gemeente en de Combinatie gezamenlijk kunnen komen tot een planopzet voor de in ontwikkeling te nemen deelplannen (…) waar de Combinatie een aandeel krijgt in de te realiseren bouw.

(…)

5.1

De vaststelling van een fasering in deelplannen voor de uitvoering van Leidsche Rijn is mede afhankelijk van de mogelijkheden om in de deelplannen tijdig grond in eigendom te verkrijgen. De Gemeente zal zich binnen de haar ter beschikking staande middelen inspannen, teneinde de nog benodigde gronden (…) in eigendom te verkrijgen.

5.2

De fasering kan worden beïnvloed door de tracé keuze met betrekking tot de te verleggen A2, de keuze met betrekking tot het tracé en de wijze van verdubbeling van de spoorlijn Vleuten-Utrecht, de mogelijkheden om de glastuinbouw te verplaatsen en andere deelplan-overstijgende planonderdelen.

5.3

De Gemeente is bereid de planfasering na overleg met onder andere de Combinatie vast te stellen zodat een, ook voor de Combinatie, geschikte planfasering kan ontstaan.

(…)

6.1

Naast de koopsom zal de Gemeente aan de Combinatie een bouwclaim verschaffen. De Gemeente zal de Combinatie gronden in erfpacht aanbieden om deze bouwclaim te kunnen realiseren.

6.2

De Combinatie verplicht zich de bouwclaim in de daarvoor overeengekomen periode te realiseren, met dien verstande dat een aanvang met de bouw moet worden gemaakt in het overeengekomen jaar. Als streefdatum voor de start van de bouw geldt 1997. In de raamovereenkomst zullen terzake nadere afspraken worden gemaakt. (…)

6.3

Deze bouwclaim ziet er als volgt uit:

1. De Combinatie heeft het recht 2750 woningen in de marktsektor te realiseren tot en met 2002.

2. Daarnaast heeft de Combinatie in principe het recht 1250 woningen in de marktsector te realiseren na 2002 (…)

(…)

4. Het buurtwinkelcentrum in deelplan 3 met een brutovloeroppervlak van 10.000 á 12.000 m², inclusief 20% buurtvoorzieningen zal door de Combinatie worden gerealiseerd voor het jaar 2002. (…)

6.4

De Gemeente en de Combinatie zijn bereid in overleg te treden met betrekking tot de compensatie van de in het kader van artikel 6.3 toe te wijzen bouwclaims. De claims kunnen zo nodig worden gecompenseerd in geld, ze kunnen worden geruild voor gelijkwaardige claims op bouwlokaties in bestaand stedelijk gebied, ze kunnen worden gecompenseerd in andere bestemmingen in Leidsche Rijn, of een combinatie van genoemde mogelijkheden. (…)”

2.2.7.

Op 19 april 1996 hebben de gemeente Utrecht en de Combinatie een ‘Raamovereenkomst betreffende de [G] gronden’ gesloten waarin de intentie-overeenkomst nader is uitgewerkt. In deze raamovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:

“7.2 (…) 4. De Combinatie zal in het noordelijk gebied, zoals aangegeven op tekening nr. A.30.599 d.d. 3 april 1996 met de nummers 3 en 4 (…) voor het jaar 2002 een buurtwinkelcentrum (voor het verzorgingsgebied in het noordelijk deel van 4.000 à 5000 woningen) realiseren met een bruto vloeroppervlakte van 10.000 à 12.000 m2, inclusief ca. 20% buurtvoorzieningen”.

(…)

7.11 (…)

b. De parkeervoorzieningen ten behoeve van het buurtwinkelcentrum zullen door de Combinatie op de door haar in erfpacht verkregen gronden worden gerealiseerd voor rekening van de Combinatie. (…)

c. Met de aanvang van de exploitatie van het buurtwinkelcentrum dient de Combinatie te beginnen op het tijdstip dat ca. 70% van de woningen in het verzorgingsgebied in het noordelijk deel opgeleverd is, doch uiterlijk te realiseren vóór 2002 conform het bepaalde sub 7.2.4.

(…)

8.2

De voorgenomen faseringsvolgorde van ontwikkeling van de deelplannen is aangegeven op tekening nr. A.30.599 d.d. 3 april 1996 (…)”.

Op 19 april 1996 hebben de participanten in de Combinatie de [G]-gronden verkocht aan de gemeente Utrecht. Op de als bijlage II bij de koopovereenkomst gevoegde tekening A.30.599 is te zien dat de tot de boerderij van belanghebbenden behorende gronden in de directe nabijheid van de [G]-gronden zijn gelegen en deels daaraan grenzen.

2.2.8.

Op 18 juni 1996 is de concept-Ontwikkelingsvisie Leidsche Rijn goedgekeurd door het college van Burgemeester & Wethouders van de gemeente Utrecht. In januari 1997 is de definitieve Ontwikkelingsvisie Leidsche Rijn Utrecht gepubliceerd. Deze Ontwikkelingsvisie is het vervolg op het Masterplan. Volgens de in de Ontwikkelingsvisie opgenomen deelgebiedenkaart ligt de grond van belanghebbenden in deelgebied D2. In de Ontwikkelingsvisie (blz. 186) is onder meer vermeld:

“In gebied D speelt noch A2-problematiek, no[ch] glastuinbouwproblematiek, en kan daarom snel worden ontwikkeld. (…) De woningbouw in deelgebied D2 start in de zomer van 2001”.

2.2.9.

Het bestemmingsplan Leidsche Rijn is op 30 oktober 1997 door de raad van de gemeente Utrecht vastgesteld en op 16 juni 1998 door Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht goedgekeurd.

2.3.1.

Namens [A] heeft [I 1], werkzaam bij [J] (hierna:[I 2]) vanaf eind 1994 overleg met (gemachtigden van) belanghebbenden gevoerd over de verkoop van (het grootste gedeelte van) de grond van de boerderij.

2.3.2. In een brief van 13 januari 1995 heeft[I 2] aan (onder anderen) [K 1] (hierna: [K 2]), die destijds als vertegenwoordiger van belanghebbenden optrad, onder meer het volgende geschreven:

“Namens mijn opdrachtgever, [A] (…) bevestig ik u dat zij instemt met de aankoop van (…) percelen (…) tezamen groot 27.87.90 ha, eigendom van uw cliënt [belanghebbende sub 2]. De overeenstemming van aan- en verkoop is gebaseerd op hetgeen besproken is en het door u gedane aanbod op donderdag 22 december jl. ten huize van [belanghebbende sub 2]. De aan- en verkoopvoorwaarden zijn de volgende:

- De koopsom bedraagt f. 35,-- per m2, kosten koper;

- Bijbetaling van f. 5,-- per m2 indien de gronden binnen 73 maanden na de economische overdracht onttrokken worden aan het agrrisch gebruik;

- Bijbetaling va f. 2,50 per m2 indien verkoper Inkomstenbelasting moet betalen over de verkoopsom van f. 35,-- per m2 omdat het verkochte binnen 73 maanden na de economische overdracht onttrokken wordt aan de agrarische sector (…)

- [ Belanghebbende sub 2] heeft het voortgezet gebruik van bovengenoemde percelen om niet tot deze onttrokken worden aan de agrarische sector, doch maximaal 7 jaren na economische overdracht. (…)

(…) (Ik) verneem (…) graag van u, uw eventuele op- en aanmerkingen op de concept koopovereenkomst, zodat binnenkort de koopovereenkomst getekend kan worden door partijen en notariskantoor (…) de benodigde stukken kan gaan opmaken”.

2.3.3.

In een brief van 20 januari 1995 heeft[I 2] aan (onder anderen) [K 2] onder meer het volgende bericht:

“Naar aanleiding van de bespreking van 16 januari jl. (…) wil ik u navolgende voorleggen. Als uitgangspunt blijft de overeenstemming die bereikt is op 22 december 1994, hetgeen geresulteerd heeft in het opstellen van een concept-koopovereenkomst welke op 29 december 1994 aan u per fax is toegezonden en een bevestigingsbrief van 13 januari 1995.

In de bespreking van 16 januari jl. is naar voren gekomen dat uw cliënt het erf met gebouwen ook wenst te verkopen. (…) Onder voorbehoud van goedkeuring (…) heb ik namens [A] (…) een bod gedaan (…). (…) Over het voorstel (…) wordt door u en verkoper nagedacht en binnenkort teruggekoppeld naar ondergetekende.

Met betrekking tot de uitwerking van de koopovereenkomst inzake de percelen (…) is van uw zijde aangegeven dat het wenselijk is dat de koopsom verlaagd wordt en de nabetaling/bijbetaling, op het moment van opleveren op verzoek van koper, verhoogd wordt. Deze betaling dient in ieder geval te worden uitgekeerd, ook al wordt het verkochte niet onttrokken aan de landbouw. Uiterlijk 73 maanden na de economische overdracht wordt het verkochte opgeleverd en de nabetaling uitgekeerd. (…) Zodoende is van uw kant het volgende voorstel gedaan (…). Van u begreep ik dat [belanghebbende sub 2] nog geen duidelijk standpunt in heeft genomen voor welke constructie hij kiest en dat hij nader overleg met zijn fiscaal adviseur, [gemachtigde], wil. Nogmaals wijs ik erop dat sprake is van wilsovereenstemming betreffende de aan- en verkoop van de landerijen. Mijn opdrachtgever stelt zich op het standpunt dat (…) van uw kant schriftelijk kenbaar dient te worden gemaakt welke van de verkoopconstructies uw cliënt kiest. (…) Ik zie uw antwoord gaarne tegemoet zodat binnenkort de koopovereenkomst gemaakt en ondertekend kan worden”.

2.3.4.

In een brief van 10 februari 1995 van[I 2] aan (onder anderen) [K 2] en de gemachtigde is onder meer het volgende vermeld:

“Voor de overige gronden, ca 27,5 ha, doe ik namens (…) [A] (…) het volgende voorstel (…)

Koopsom f. 40,75 per m2 te betalen bij de economische eigendomsoverdracht, welke dient plaats te vinden binnen 3 maanden na ondertekenen van de koopovereenkomst. Tevens is er een gespreide betaling mogelijk waarbij het bedrag dat op termijn betaald wordt (het bedrag dat van de f. 40,75 wordt afgetrokken) vermenigvuldigd wordt met een factor 1,2624.

De waarde van f. 40,75 per m2 is op de volgende manier tot stand gekomen:

Er is uitgegaan van de eerdere prijsopbouw van f. 30,-- per m2 bij economische overdracht en f. 13,55 per m2 bij de oplevering op verzoek van de koper.”

2.3.5.

Bij brief van 21 februari 1995 heeft de gemachtigde onder meer het volgende aan[I 2] geschreven:

“Voorop staat dat voor cliënt een verkoop waar belasting over geheven wordt niet acceptabel is. Dit is van aanvang af gesteld en nimmer teruggenomen. Dit brengt met zich mee dat verkoop plaats dient te vinden onder de condities zoals die door mijn bureau zijn ingebracht. Dit vergt betaling in twee delen, namelijk een koopsom bij ondertekening en een boete bij vervroegde bestemmingswijziging. (…) Uw bod ad f 40,75 achten wij niet aanvaardbaar.”

2.3.6. In zijn brief van 26 oktober 1995 aan[I 2] heeft de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:

“Hiernavolgend mijn bemerkingen op de door u aangepaste koopovereenkomst (...) 2. De datum van oplevering ‘2e fase’ ofwel 1 december 2001 houdt verband met de 73 maanden termijn. Wanneer blijkt dat de juridische levering later plaatsvindt dan 1 november aanstaande, verschuift ook de datum 1 december 2001. (...) (...) 8. Het bepaalde in artikel 10 onder i zie ik gaarne aangevuld met het navolgende: “Op verkoper rust deze plicht niet indien verkoper voor die datum duidelijkheid heeft over de fiscale gevolgen van de onderhavige koopovereenkomst.”

2.3.7. Bij brief van 8 november 1995 heeft[I 2] onder meer het volgende aan de gemachtigde geschreven:

“Hierbij doe ik u toekomen in drievoud, ter ondertekening de koopovereenkomst tussen de heer [Y 2] en [A] [.. 1] (...)”.

2.3.8. Bij brieven van 10 en 13 november 1995 heeft de door partijen ingeschakelde notaris aan de gemachtigde een ontwerpakte van levering, respectievelijk een aangepaste ontwerpakte van levering toegezonden.

2.3.9.

In een brief van 13 november 1995 heeft[I 2] onder meer het volgende aan de gemachtigde geschreven:

“Hierbij doe ik u de laatste versie van de koopovereenkomst [Y 3]/[A] toekomen. Op uw verzoek is artikel 4 lid 2 sub 4 punt 2 aangepast en artikel 13 lid 4 toegevoegd. Vriendelijk verzoek ik u de koopovereenkomsten op 15 november aanstaande door uw cliënten te laten ondertekenen. (...)”

2.3.10. In een faxbericht van 20 november 1995 deelt[L] (Ontwikkelingsbedrijf gemeente Utrecht) onder meer het volgende mee aan [M] ([A]):

“De aankoopovereenkomst [Y 3] is voor wat mij betreft goed in elkaar gezet. De akte van doorlevering aan de Gemeente is mijns inziens niet goed.

(…)

Ten aanzien van eventuele afspraken met betrekking tot de te honoreren bouwclaims kunnen we ervoor opteren dit in deze overeenkomst rechtstreeks te doen of via een aparte brief, zoals we eerder besproken hebben”.

2.3.11.

In een brief van 4 december 1995 inzake “Aankoop [Y 3]” heeft [M] (Ontwikkelingsbedrijf gemeente Utrecht) aan [M] ([A]) onder meer het volgende geschreven:

“De overeenkomst met [Y 3] heeft zoals eerder is besproken mijn instemming. Ten aanzien van de afspraken tussen het [A] en de gemeente Utrecht zal echter nog het een en ander moeten worden geregeld. Naar mijn mening zijn de volgende afspraken gemaakt:

“1. De Gemeente is bereid bij aankoop een bedrag van fl. 7.50 per m² te betalen, te weten de helft van de fl. 15,-- per m². Het restant is voor rekening van [A].

2. De Gemeente is bereid een bedrag te betalen van fl. 22,50 per m², te betalen op het moment van feitelijke levering, januari 2001, te weten de helft van de fl. 45,-- per m². Het restant is voor rekening van [A].

3. Indien partijen in overleg besluiten de fasering van deelgebied drie zo te kiezen dat een eerdere oplevering van de gronden van [Y 3] nodig is, zullen alsdan nadere afspraken worden gemaakt over de kosten die dat met zich meebrengt. De kosten voortvloeiend uit mogelijke belastingschade en de kosten gemoeid met het renteverlies door het eerder betalen van de fl. 45,-- per m² zijn in principe niet voor rekening van de Gemeente.

4. De Gemeente is bereid een bouwclaim te honoreren conform de eerdere afspraken van 18 woningen per hectare. Overigens zullen de afspraken zoals deze [zijn] vastgelegd in de intentie overeenkomst [A]-Gemeente onverkort van kracht zijn.”

2.3.12.

In een brief van 12 december 1995 van [A] aan[I 2] is onder meer het volgende opgenomen:

“In aansluiting op uw declaratie (...) delen wij u mee dat wij akkoord gaan met de opgestelde honoraria, behoudens die van de transactie ‘[Y 3]’. Zoals u is meegedeeld is de betreffende transactie nog niet afgerond en gezien de lange en moeizame onderhandelingsperiode lijkt het ons verstandig het formele moment van ondertekening af te wachten.”

2.3.13.

In een brief van 14 december 1995 aan[I 2] heeft de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:

“Afgelopen week hebben wij een bespreking gehad met de heer en mevrouw [Y 3] en een andere adviseur. Ter voorbereiding op deze bespreking hebben wij de voorliggende bescheiden (de koopovereenkomst, de akte van levering, de concerngarantie en de intentieverklaring) nogmaals nauwgezet bestudeerd. Wij zijn daarbij gestuit op een passage in artikel 3 aanhef van de koopovereenkomst, die in de oorspronkelijke overeenkomst niet aldus was opgenomen, waarin wordt bepaald dat verkoper gehouden is zijn volledige medewerking te verlenen aan een eerdere oplevering van het verkochte dan op 1 december 2001, indien en voorzover de koper of door deze aan te wijze[n] derde, dit wenselijk acht. Uitdrukkelijk is tussen de koper en de verkoper echter overeengekomen dat ten behoeve van de verkoper -onverkort- een zes-jarig gebruiksrecht wordt gevestigd. (...). Namens de verkoper hebben wij de onderhandelingen gevoerd met het oog op het verschaffen van zekerheid met betrekking tot de toepassing van de landbouwvrijstelling, hetgeen onzes inziens een onvoorwaardelijke zesjaarstermijn vereist. Ik verzoek u artikel 3 van de koopovereenkomst aan te passen en wel in de zin dat de mogelijkheid van eerdere oplevering uit de redactie van het artikel wordt gehaald. Voor het overige kan ik u melden dat in de akte van levering nog enkele puntjes op de “i” moeten worden gezet, doch dat het moment van ondertekening van alle bescheiden voor wat ons betreft zeer nabij is.”

2.3.14. In een brief van 15 december 1995 heeft[I 2] onder meer het volgende aan de gemachtigde geschreven:

“Hiermee reageer ik op uw fax d.d. 14 december 1995, waarin u kanttekeningen plaatst bij artikel 3 van de koopovereenkomst (...). Mijn opdrachtgever is het er niet mee eens om dit te wijzigen. Tevens heb ik eerder met u besproken dat koper eerder dan 6 jaar na overeenstemming op de grond kan. Dit is ook verwoord in de koopovereenkomst door op te nemen dat alle fiscaal nadelige gevolgen van het doorbreken van de 6-jaars termijn voor rekening van de koper komen. Wij stellen ons op het standpunt dat de koopovereenkomst zo juist is verwoord.”

2.3.15. Bij brief van 22 december 1995 heeft de gemachtigde onder meer het volgende aan [.. 2][M] ([A]) geschreven:

“Wij hebben gegronde redenen om aan te nemen dat de huidige redactie van de koopovereenkomst aan de toepassing van de landbouwvrijstelling in de weg staat.

De mogelijkheid tot het maken van een inbreuk op het gebruiksrecht zoals geformuleerd in artikel 3 van de koopovereenkomst is daar de achtergrond van. De eerste versie van de koopovereenkomst die mij op 31 oktober jl. per fax is toegezonden en vervolgens op mijn kantoor besproken, bevatte een dergelijke bepaling niet. Op zeer korte termijn willen wij nu tot een oplossing komen. Daartoe bestaan naar mijn mening twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is dat de koopovereenkomst blijft zoals hij nu is. U verklaart echter schriftelijk dat wanneer ten gevolge van de huidige redactie van de koopovereenkomst de belastingdienst niet instemt met een van toepassing zijn van de landbouwvrijstelling het [A] de verschuldigde belasting betaalt. (…) De tweede mogelijkheid is dat de koopovereenkomst wordt aangepast in de door mij voorgestane zin. In beginsel betekent dit een onbeperkt gebruiksrecht (...) voor een termijn van zes jaar”.

2.3.16. Bij brief, gedagtekend 18 januari 1996, heeft[I 2] namens [A] advies gevraagd aan[N], verbonden aan [AA 1]. In die brief is onder meer het volgende opgenomen:

“Zoals telefonisch besproken heeft één van mijn cliënten, [A] [[...] 2], enkele fiscale vragen met betrekking tot een aankoop in [Q 2]. De concept-overeenkomst en aanvullende overeenkomst heb ik u reeds doen toekomen. De afspraken die gemaakt zijn tussen de partijen zijn weergegeven in de koopovereenkomst, die door mij is opgesteld. Uit artikel 4 blijkt dat koper er voor instaat dat het verkochte nog minimaal zes jaar voor agrarische doeleinden kan worden gebruikt. In afwijking hierop is een aanvullende overeenkomst gemaakt, omdat koper verwacht deze 5,5 ha grond over circa vier jaar nodig te hebben.

Nu zijn de vragen van de koper de navolgende:

  1. Indien de inspecteur beide overeenkomsten ziet, ligt het dan in de verwachting dat er sprake is van bestemmingswijzigingswinst en dat de verkoper over de bestemmingswijzigingswinst belasting moet betalen?

  2. Indien te zijner tijd (binnen zes jaar doch na drie jaar) de 5,5 ha uit gebruik wordt genomen en onttrokken wordt aan het agrarisch gebruik, krijgt de verkoper dan te maken met belaste bestemmingswijzigingswinst?

  3. Indien vraag 2 met ja beantwoord wordt, is dan alleen het gedeelte belast dat daadwerkelijk onttrokken wordt aan het agrarisch gebruik, of de gehele koopsom?

  4. Kunt u een raming maken van de te betalen belasting (…)?

  5. Heeft u nog op- of aanmerkingen op de door mij opgestelde overeenkomsten? De verkoper en diens adviseur [de gemachtigde] willen zo min mogelijk aanpassen in de koopovereenkomst en willen niet meewerken aan twee koopovereenkomsten (…)”.

2.3.17. Bij brief van 19 januari 1996 heeft[BB] advies uitgebracht aan [A]. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:

“Met betrekking tot bovengenoemde grondaankoop zond je mij ter beoordeling het aangepaste artikel 13 van de betreffende concept koopovereenkomst alsmede de (nieuwe) aanvullende overeenkomst. (...) Als ik een en ander goed begrijp is de mogelijkheid tot eerdere (op)levering van (een gedeelte) van de gronden thans uit artikel 13 verwijderd en separaat vermeld in de aanvullende overeenkomst, zulks onder de aldaar genoemde voorwaarden. De bedoeling van een en ander is - zo neem ik aan - om in het geval van eerdere (op)levering van een gedeelte van de gronden in de eigenlijke koopovereenkomst de 6-jaarstermijn ‘overeind’ te houden teneinde richting de fiscus te bewerkstelligen, dat de landbouwvrijstelling van toepassing is (...). Ik acht de gekozen constructie weinig gelukkig en vraag mij zelfs af of er in casu sprake zou kunnen zijn van ‘fraus legis’. (...) Het zal duidelijk zijn, dat ik de onderhavige constructie niet aanbeveel.”

2.3.18.

In zijn brief van 23 januari 1996 heeft de gemachtigde onder meer het volgende aan Van Zadelhoff geschreven:

“Bij dezen willen wij u ons ongenoegen ventileren met betrekking tot de huidige gang van zaken. In de maand december van 1995 is er tussen onze relatie de heer en mevrouw [Y 3] en [A] [[...] 3] overeenstemming bereikt met betrekking tot de koop en verkoop van de percelen cultuurgrond van onze relatie. Er restten nog slecht enkele uitwerkingen in de marge. Vandaag de dag is het 23 januari 1996 en nog immer zijn de koopovereenkomsten niet ondertekend. Thans wordt al weer geruime tijd door de gemeente Utrecht gestudeerd op een aantal deelaspecten van de koopovereenkomst. Wij wijzen u er echter op dat – wat ons betreft – de gemeente Utrecht geen contractspartner is. (...) Wij dringen bij u dan ook ten zeerste aan op een afwerking van de zaken en wel op zéér korte termijn. Indien hieraan niet wordt voldaan, zullen wij moeten verstaan met een uitvoering van de overeenkomst [Y 3]/[A].”

2.3.19.

[N (AA)] heeft bij brief van 30 januari 1996 inzake ‘[A]/[Y 3]’ onder meer het volgende meegedeeld aan[I 2]:

“In aansluiting op mijn fax d.d. 23 januari jl. en ons telefoongesprek d.d. 24 januari jl. bericht ik u (…) als volgt. (…) Bestemmingswijzigingswinst t.a.v. totale verkoop. De situatie van het mogelijke “meetrekken” in de belastingheffing van de niet aan de agrarische bestemming onttrokken grond ten gevolge van een deelonttrekking binnen de zesjaarstermijn zoals besproken in mijn fax d.d. 23 januari jl. komt in de literatuur en jurisprudentie niet expliciet aan bod. (…) In dit kader wordt het risico vergroot nu in de koopovereenkomst het perceel dat mogelijk voortijdig aan de agrarische bestemming wordt onttrokken niet nader gespecificeerd wordt. In de aanvullende overeenkomst is het perceel wel precies aangeduid. (…) Op grond van het criterium “waarschijnlijk binnenkort” moet beoordeeld worden of die bestemmingswijziging ook te verwachten is binnen de zesjaarstermijn. De zesjaarstermijn wordt in de koopovereenkomst op het eerste gezicht (…) in acht genomen ten aanzien van de niet binnen zes jaar te onttrekken grond. De vraag is nu of de werking daarvan op grond van de deelonttrekking door een inspecteur in twijfel getrokken zou kunnen worden. (…) Belastingberekening. (…) Bestemmingswijzigingswinst ten aanzien van 5.50.50 ha (…)

Belastingschade. De clausule inzake de vergoeding van de belastingschade luidt (…). Allereerst dient mijns inziens de te verhalen schade beperkt te blijven tot de heffing van inkomstenbelasting. (…) De schade zou (…) beperkt moeten worden tot vergoeding van de belasting welke verband houdt met de schending van de verplichting van koper tot handhaving van het “Agrarisch gebruik”, dat wil zeggen de “enkelvoudige” inkomstenbelasting.

(…) Conclusie. Gezien het bovenstaande is niet uitgesloten dat, zelfs indien de inspecteur de aanvullende overeenkomst niet kent, belastingheffing over bestemmingswijzigingswinst op de totale grond wordt geconstateerd. Dit risico zou beperkt (let wel niet uitgesloten in verband met het feit dat sprake is van één bedrijfsmiddel) kunnen worden door de eerder aan de agrarische bestemming te onttrekken grond in de overeenkomst te specificeren of beter nog die grond in een aparte overeenkomst te verkopen. In beide laatste gevallen is directe belastingheffing over de te onttrekken grond evenwel te verwachten omdat op grond van die overeenkomst voldaan wordt aan het criterium “waarschijnlijk binnenkort”. (…) Ik geef in overweging de risico’s en onzekerheden op basis van een (in eerste instantie op anonieme basis) te voeren overleg met de fiscus verder in kaart te brengen. Het maken van afspraken met de competente inspecteur, voorafgaande aan het plegen van de transacties, verdient mijns inziens beslist de voorkeur”.

2.4.1. Op 7 februari 1996 hebben belanghebbenden en [A] [[...] 4] inzake de verkoop van de grond een schriftelijke overeenkomst ondertekend. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:

“1. [belanghebbende sub 2] (...) hierna genoemd: verkoper,

verklaart te hebben verkocht aan (...) [A] [[...] 5] (...)

Partijen hebben op 5 oktober 1995 overeenstemming van koop en verkoop bereikt, waarop het navolgende van toepassing is: Omschrijving van het verkochte: percelen landbouwgrond, (...) tezamen groot ± 26.50.63 ha, hierna ook te noemen het verkochte.

Het erf (...) tezamen groot ± 2.57.27 ha is niet in de koop begrepen. (...) KOOPPRIJS De koopprijs van het verkochte bedraagt f. 60,-- per ca, alzo de massa f. 15.903.780,-- (...). De koop is gesloten onder de volgende: BEDINGEN economische en juridische eigendomsoverdracht Artikel 1 Koper of diens rechtsopvolger zal het verkochte op de in dit artikel bedoelde datum in eigendom aanvaarden. (...). De voor de overdracht op te maken akte van levering zal worden verleden (…) op 1 november 1995 of zoveel later als partijen nader zullen overeen komen. De eigendomsoverdracht zal omstreeks 1 november 1995 plaatsvinden. Indien de eigendomsoverdracht na 1 november 1995 zal plaatsvinden, zal het eerste deel van de koopsom dagelijks verhoogd worden met een bedrag van f. 653,58 (...) De eigendomsoverdracht zal uiterlijk plaats vinden op 15 maart 1996. (...) betaling Artikel 3 De betaling van een gedeelte van de koopprijs (...) zal geschieden (...) bij de eigendomsoverdracht. De restantkoopsom (...) wordt aan verkoper uitgekeerd door de koper zonder bijtelling van rente op 1 december 2001. (...) voortgezet gebruik om niet Artikel 4 1.De koper casu quo haar rechtsopvolgers verplichten zich jegens de verkoper het verkochte, zoals omschreven op pagina 1, tot en met 1 december 2001 dienstbaar te maken en te houden aan de feitelijke uitoefening van een agrarisch bedrijf (...). Indien verkoper belastingschade (...) ondervindt omdat de hiervoor gestelde verplichting van agrarisch gebruik tot en met 1 december 2001 – ongeacht de oorzaak, welke niet aan de verkoper is te wijten – niet wordt nagekomen, is de koper jegens verkoper gehouden de “belastingschade”, die verband houdt met de schending van deze verplichting, aan verkoper te vergoeden. Eveneens is de koper aan de verkoper verschuldigd de inkomstenbelasting, welke verschuldigd is ten gevolge van deze overeenkomst, met uitzondering van de belasting welke verschuldigd is uit hoofde van een eventueel bestaand pachtersvoordeel, deze inkomstenbelasting is niet door koper verschuldigd indien het verkochte agrarisch gebruikt blijft tot 1 december 2001. De door koper aan verkoper uit te keren schade zal ten hoogste f. 43,36 per m2 (…) bedragen, voor iedere vierkante meter die van het verkochte voor 1 december 2001 onttrokken wordt aan het agrarisch gebruik.

(…)ingebrekestelling, verzuim, ontbinding en boete Artikel 13 (...) 4.Indien het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht niet instemt of een wijziging wenst van de intentieverklaring zoals deze als bijlage is gehecht aan de akte van levering heeft de verkoper het recht de koopovereenkomst te ontbinden. Het recht van de verkoper om de overeenkomst te ontbinden vervalt (....) uiterlijk op 11 maart 1996. (...) Bezwaar belastingaanslag Artikel 17 Indien de verkoper een belastingaanslag ontvangt en verkoper deze conform artikel 4 lid 1 op de koper kan verhalen, dan dient verkoper de koper over deze aanlag tijdig te informeren (...). Wanneer koper dat wenst zal hij namens verkoper tegen de opgelegde aanslagen bezwaar en/of beroep instellen. (...) De kosten van de bezwaar- /beroepsprocedure zullen voor rekening van de koper zijn.”

2.4.2.

De in artikel 13, lid 4, van de overeenkomst bedoelde intentieverklaring heeft betrekking op het in de aanhef van die overeenkomst genoemde erf, dat niet in de koop is begrepen, en is op 9 februari 1996 ondertekend. In deze verklaring is onder meer opgenomen dat belanghebbende sub 2 de boerderij [O 1]met een erfperceel van ca. 2,5 ha in eigendom behoudt en dat daar nader omschreven activiteiten mogen plaatsvinden.

2.4.3.

De levering van de verkochte grond aan [A] heeft plaatsgevonden bij notariële akte van 18 maart 1996.

2.4.4.

In een brief van 8 december 1999 van [B 2], directeur Ontwikkelingsbedrijf gemeente Utrecht, aan de gemachtigde is onder meer het volgende vermeld:

“Naar de mening van de verantwoordelijken voor de planontwikkeling van Terwijde kan de boerderij met omliggende grond (2.57.27 ha) in zijn huidige staat niet worden ingepast in de plannen voor Terwijde. De ligging van de boerderij in de centraal gelegen spoorzone nabij het nieuw aan te leggen spoorwegstation heeft geleid tot de projectie van het commercieel voorzieningencentrum met woningen op en om het perceel. Het heeft dan ook de voorkeur de boerderij met omliggende grond in zijn geheel aan te kopen en vervolgens een niet-wonen functie te geven die past binnen de opzet van het te ontwikkelen voorzieningencentrum.

(…)

Uw cliënten hebben echter in het gesprek op 17 november jl. aangegeven dat zij de uitdrukkelijke wens hebben de boerderij in eigendom te willen behouden.

(…)

Vervroegde beëindigen van gebruik 10.57.23 ha.

In het gesprek op 17 november is afgesproken dat de heer [DD] u zou berichten om welke reden de gemeente de gronden eerder in gebruik wenst te nemen en op welke tijdstippen dat gewenst is. Voorts is afgesproken te zoeken naar compenserende grond voor de jaren 2000 en 2001. Tenslotte is afgesproken dat uw cliënten een voorstel wordt gedaan over de hoogte van de te betalen schadeloosstelling voor de vervroegde beëindiging van de gronden.

De vervroegde beëindiging van het gebruik is gewenst in verband met de noodzakelijke ophoging van de percelen, teneinde ter plaatse te kunnen bouwen. (…) Dit opspuiten duurt enkele maanden en men werkt van west naar oost. Dit betekent dat de ruim 10 hectare van uw cliënten rond 1 april vrij zouden moeten komen van gebruik. (…) In de periode april 2001 – juni 2001 is het gehele gebied Terwijde, exclusief de zone langs de spoorlijn, bouwrijp en zullen de bouwactiviteiten beginnen. (…) Onafhankelijk van de vraag of uw cliënten gebruik wensen te maken van voornoemde compenserende gronden is de gemeente bereid een schadeloosstelling te betalen van (…) NLG 41.145,--.”

2.4.5.

In 1999 heeft belanghebbende sub 2 grond te [Z] gekocht en is daar een melkveebedrijf gaan exploiteren.

2.4.6.

In 2000 is het gebruik van ca. 7 ha van de aan [A] verkochte grond voortijdig beëindigd, waarbij een schadeloosstelling voor de gemiste gebruiksperiode is betaald. Het resterende deel van de verkochte grond is tot 2004 in gebruik gebleven bij belanghebbenden.

2.4.7.

De boerderij[O 2]is in 2011 onteigend. Belanghebbenden zijn naar [Z] verhuisd.

2.5.1.

Met dagtekening 20 februari 1996 heeft de gemachtigde aan [EE 1] van de Belastingdienst Ondernemingen Utrecht onder meer het volgende geschreven:

“Namens mijn cliënten, de heer en mevrouw [X-Y], (...) wil ik met u overleg plegen omtrent de fiscale gevolgen van een verkooptransactie.”

2.5.2.

Bij brief van 3 juli 1996 schrijft[B 3], directeur van het Ontwikkelingsbedrijf van de gemeente Utrecht betreffende de aankoop door de gemeente Utrecht van de gronden van eisers aan [EE 2]:

“(…) Op basis van het masterplan [Leidsche Rijn] is duidelijk dat, gezien de verlegging van de A2, in eerste instantie alleen aan de westzijde van het Utrechtse deel woningen kunnen worden gebouwd. Gezien de mogelijkheden om de woningbouw te ontsluiten met wegen, openbaar vervoer, riolering en andere nutsvoorzieningen lag, en ligt, het bovendien voor de hand om de woningbouwplannen te ontwikkelen van zuid naar noord. Een en ander betekent dat begonnen zal worden in het zuidwesten van het Utrechtse gedeelte van Leidsche Rijn terwijl de grond van [Y 3] is gelegen in het noordoosten. In het gebied ten noorden van de spoorlijn Utrecht-Rotterdam, waar ook de grond van [Y 3] is gelegen, zal in eerste instantie het gedeelte tussen de gemeentegrens aan de westzijde en de grond van [Y 3] worden ontwikkeld. Deze feiten maakten en maken het voor de gemeente Utrecht niet aannemelijk dat het gebruik van de grond van [Y 3] voor 1 december 2001 zou wijzigen. (…)”

2.5.3.

Bij brief van 13 november 1996 bericht [EE 2] het volgende aan de gemachtigde:

“In antwoord op uw brief van 20 februari 1996 (...) kan ik u, eindelijk, berichten dat ik met u van mening ben dat de landbouwvrijstelling, artikel 8-1-bWet IB, volledig van toepassing is.”

2.6.1.

Als bijlage bij het verweerschrift in hoger beroep is een brief van de gemachtigde aan belanghebbenden van 24 november 1994 gevoegd. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

“In onze bespreking van 3 november jongstleden heeft u ons verzocht u een opgave van de kosten te doen toekomen betreffende de door ons voor u te verrichten werkzaamheden (…):

1. Uitbrengen advies en bespreking (heeft reeds plaatsgevonden);

2. Opmaken voorovereenkomsten (is reeds afgewerkt);

3. Opmaken maatschapsovereenkomst (zie bijlage);

4. Begeleiding met betrekking tot oprichten B.V. (zie ondermeer bijlage)

5. Opmaken overeenkomst overdracht maatschapsaandeel aan B.V.;

6. Opmaken lijfrente-overeenkomsten;

7. Bespreking op te maken overeenkomsten;

8. Begeleiding van uw boekhouder (…)

9. Fiscale begeleiding verkoop en constructie. (…)

Als gezegd tref u als bijlage bij dit schrijven een concept-akte van maatschap aan. (…) Op korte termijn zullen wij met u contact opnemen om met u te bespreken of, en zo ja op welke wijze, de concept-akte van maatschap zal worden besproken.

De notaris hebben wij inmiddels geïnstrueerd voor de oprichting van de B.V.”

2.6.2.

Bij het verweerschrift in hoger beroep is voorts een afschrift gevoegd van een brief van 24 november 1994 van de gemachtigde waarin hij de toenmalige accountant van belanghebbenden als volgt bericht:

“Hierbij doe ik u toekomen een afschrift van de concept-akte van maatschap alsmede van de brief welke ik heden heb verzonden aan [belanghebbenden]. Tevens treft u aan een afschrift van de brief welke ik aan notaris[FF] inzake de oprichting van een B.V. heb toegezonden”.

2.6.3.

Bij brief van 14 december 1994 heeft[GG] van [HH] aan de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:

“Betreft: oprichting [O 3] B.V. (...) Hierbij zend ik u het concept van de akte van oprichting van bovenstaande vennootschap”.

2.6.4.

De besloten vennootschap [O 4] (hierna: de BV) is bij notariële akte van 10 oktober 1995 door belanghebbenden opgericht. Zij zijn daarbij ieder voor 50 percent aandeelhouder van deze vennootschap geworden.

2.6.5.

Met dagtekening 24 maart 1997 hebben belanghebbenden ieder voor zich en als vertegenwoordigers van de BV een maatschapsovereenkomst ondertekend, waarin is opgenomen dat eisers en de BV met ingang van 1 juli 1995 een maatschap vormen (hierna: de maatschap). Deze overeenkomst is op 7 mei 1997 geregistreerd bij de Belastingdienst. Voorts hebben zij op 24 maart 1997 de Overeenkomst inzake overdracht maatschapsaandeel voor zich en als vertegenwoordiger van de BV ondertekend.

2.7.1.

De door de gemachtigde verzorgde aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 zijn op 9 april 1996 bij de Belastingdienst ingekomen. In die aangiften is ervan uitgegaan dat belanghebbenden per 1 juli 1995 ieder de helft van hun onderneming hebben overgedragen aan de BV (met toepassing van de landbouwvrijstelling op de daarbij gerealiseerde stille reserves ter zake van de landbouwgronden, en een beroep op de stamrechtvrijstelling voor de resterende – belaste – stakingswinst waarvoor lijfrenten bij de BV zouden worden bedongen) en dat de transactiewinst op de aan [A] verkochte grond in 1995 kan worden verantwoord, onder toepassing van de landbouwvrijstelling.

2.7.2.

De primitieve aanslagen 1995 zijn opgelegd met dagtekening 31 oktober 1997 conform de ingediende aangiften. Tegen deze aanslagen is geen rechtsmiddel aangewend.

2.7.3.

De door de gemachtigde verzorgde aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 zijn op 16 maart 1998 bij de Belastingdienst inkomen, evenals de aangifte vennootschapsbelasting voor dat jaar van de BV. In deze aangiften is – overeenkomstig het bij de aangiften 1995 ingenomen standpunt – geen winst op de aan [A] verkochte grond begrepen.

2.7.4.

Met dagtekening 1 mei 1998 zijn de primitieve aanslagen 1996 opgelegd conform de ingediende aangiften. Tegen deze aanslagen is geen rechtsmiddel aangewend.

2.8.1.

In september 1998 is een projectteam van de Belastingdienst een onderzoek begonnen naar onder meer grondverwervingen en de positie van de gemeente Utrecht in het kader van de realisatie van de VINEX-lokatie Leidsche Rijn. In december 1999 is specifiek onderzoek naar de transactie tussen belanghebbenden en [A] ingesteld. Van de bij het onderzoek verkregen stukken die betrekking hebben op belanghebbenden zijn bij brieven van 4 en 16 januari 2001 afschriften aan de gemachtigde gezonden.

2.8.2.

In de ‘legger’ van belanghebbenden is een brief van de Belastingdienst aan belanghebbende sub 2 van 13 december 1989 aangetroffen, waarin onder meer het volgende is vermeld:

“Inkomstenbelasting 1985 t/m 1988

(…)

In 1985 heb u het bedrijf van uw vader overgenomen. Vader pachtte de veehouderij en is in 1985 overgegaan tot aankoop. Daarbij is het recht tot levering aan u overgedragen. Bij koop door een pachter van de verpachter met wie geen familieverhouding bestaat, ontstaat een zogenaamd eerste pachtersvoordeel. (…) Het pachtersvoordeel dient in de belastingheffing betrokken te worden [als het wordt] gerealiseerd. (…) belastingheffing kan achterwege blijven bij bedrijfsopvolging. In uw geval is de bedrijfsopvolging in 1985 aan de orde geweest. Het pachtersvoordeel hoeft derhalve thans niet in de belastingheffing betrokken te worden. (…) Het pachtersvoordeel bereken ik als volgt:

Waarde weiland en ondergrond volgens taxatie f.727.000,--

Waarde volgens koopakte f.355.000,--

Pachtersvoordeel f.372.000,--

(...)”

2.8.3.

De inspecteur heeft aan een en ander de conclusies verbonden dat de overeenkomst met [A] tot stand is gekomen in 1996, dat de transactiewinst in 1996 dient te worden verantwoord, dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing is, dat de maatschap met de BV ten tijde van de verkoop nog niet tot stand was gekomen zodat geen (deel van de) transactiewinst aan de BV kan worden toegerekend, en dat er bij de verkoop aan [A] tevens een pachtersvoordeel is gerealiseerd dat ten onrechte niet in de aangiften is verantwoord.

2.8.4.

Met dagtekening 30 december 2000 zijn aan belanghebbenden navorderingsaanslagen voor het jaar 1995 opgelegd “ter behoud van rechten” dat wil zeggen voor zover de stelling van de inspecteur dat de transactiewinst in 1996 was behaald, in rechte geen stand zou houden

2.8.5. Bij brieven van 3 oktober 2002 heeft de inspecteur aangekondigd dat aan eisers navorderingsaanslagen voor het jaar 1996 zullen worden opgelegd. In de desbetreffende brieven is onder meer het volgende opgenomen:

“De winst behaald met de grondtransactie is door u aangegeven in 1995. Op grond van feiten en omstandigheden ben ik echter van mening dat de wilsovereenstemming heeft plaatsgevonden in 1996. Voor wat betreft het aandeel van [O 5] BV in de grondtransactie ben ik van mening dat de terugwerkende kracht (01-07-1995) aan de maatschapsovereenkomst dient te worden ontzegd. Hieraan ligt ten grondslag dat de maatschapsovereenkomst met [O 5] BV pas tot stand is gekomen in 1997 en zakelijke gronden voor het verlenen van terugwerkende kracht aan de maatschapsovereenkomst ontbreken. Mede op grond van het voorgaande concludeer ik dat de toepassing van de landbouwvrijstelling met betrekking tot deze in 1996 verkochte grond ten onrechte heeft plaatsgevonden. (…) Het gecorrigeerde belastbaar inkomen is als volgt berekend (in guldens):

[blh sub 1]

[blh sub 2]

Stipinkomen volgens aangifte

- 43.826

- 38.551

Correctie maatschapswinst

797

797

Bestemmingswijzigingswinst

7.024.170

7.024.170

Correctie pachtersvoordeel

186.000

372.000

Gebruiksrecht grond 50%

85.485

85.485

Zelfstandigenaftrek

7.637

4.060

------------

------------

7.260.263

7.447.961

FOR (cf. aangifte)

- 19.484

- 19.484

------------

------------

Belastbaar inkomen in guldens

7.240.779

7.248.477

Belastbaar inkomen in €

3.285.722

3.289.215

(…)

Voorts heb ik het voornemen de in de navorderingsaanslag IB 1996 begrepen belasting ex artikel 18 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te verhogen met 50% ofwel f. 2.162.660. Gezien het feit dat de 73-maandstermijn tijdens de onderhandelingen aan de orde is geweest, waarbij besproken moet zijn dat deze termijn, tenminste voor een deel en mogelijk voor het geheel, niet zou worden gehaald, heeft u naar mijn mening opzettelijk onjuiste en onvolledige informatie verstrekt aan de belastingdienst. Deze informatie is van wezenlijk belang voor de beoordeling van de toepasselijkheid van de vrijstelling. Tevens heeft u mijns inziens in het verlengde daarvan over 1995 dan wel 1996 opzettelijk onjuist aangifte gedaan. Gezien de hiervóór vermelde feiten en omstandigheden stel ik mij op het standpunt dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet. Desondanks heb ik aanleiding gevonden om op grond van paragraaf 26 van het VAB 1993 de boete te verminderen. Tussen de ernst van het feit en de boete van f 2.162.660 bestaat een wanverhouding. Op grond hiervan zal ik de boete verminderen tot een bedrag van f 750.000 (€ 340.335). (…)”

Blijkens de bijlage bij voormelde brieven is de bestemmingswijzigingswinst als volgt berekend:

“Verkoop grond

ƒ 15.903.780

Waarde in het economische verkeer bij agrarisch gebruik ƒ 7 per m2

- 1.855.440

-----------------

Winst

ƒ 14.048.340

Aan [blh sub 1] toegerekend: 50%

f 7.024.170”

2.8.6.

De onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 15 november 2002,

2.9.1.

Belanghebbenden hebben tegen de voor 1995 en 1996 opgelegde navorderingsaanslagen bezwaar, en na afwijzing daarvan, beroep ingesteld. Op de beroepen heeft dit Hof bij uitspraken van 21 maart 2006 (als rechter in eerste en enige feitelijke aanleg):

- met betrekking tot de navorderingsaanslagen 1995 de zaken teruggewezen naar de inspecteur teneinde opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar in overeenstemming met de uitspraak van het Hof; van deze (tweede) uitspraak op bezwaar zijn belanghebbenden niet in beroep gekomen en tegen de uitspraak van het Hof hebben zij geen beroep in cassatie ingesteld wegens het ontbreken van een procesbelang.

- de onder de loop van het geding sub 2.6 vermelde uitspraken met betrekking tot de navorderingsaanslagen 1996 gedaan waarbij ook deze zaken zijn teruggewezen naar de inspecteur die, na de belanghebbenden te hebben gehoord, de sub 1.7 en 1.8 vermelde uitspraken op bezwaar heeft gedaan.

2.10.

Tijdens de zitting van 14 november 2012 is blijkens het daarvan opgemaakt proces-verbaal onder meer het volgende gevraagd en verklaard:

“Jongste raadsheer: welke bedrijfsmiddelen zijn er vervreemd?

Gemachtigde en belanghebbende: alleen de grond is verkocht. Het vee is gehouden en bleef in de stallen staan. Bovendien is aan de bedrijfsuitoefening niets veranderd.

Jongste raadsheer: ik dacht dat u zei dat er caravans werden gestald.

Gemachtigde: De caravanstalling vond plaats in de loodsen, en niet in de stallen.

Jongste raadsheer: wanneer begon de verhuizing naar [Z] te spelen?

Gemachtigde: de exacte datum weet ik niet maar ik meen dat er rond 1999 een boerderij met grond – een verouderd agrarisch bedrijf – is gekocht in [[...] 6] [Z]). De opstallen zijn volledig gesloopt en er zijn nieuwe ligboxenstallen en een woning gebouwd. Het quotum, werktuigen, vee etc. bleven hetzelfde. Inmiddels is de bedrijfsgrootte 70 – 75 hectare. Dat is een stuk groter dan het oorspronkelijk was. Belanghebbende heeft overal zijn contacten en heeft stukken grond bijgekocht.

(…)

De jongste raadsheer houdt de belanghebbende voor dat het vervangingvoornemen wordt betwist; in 1995 – 1996 vind de transactie plaats terwijl de akte van levering 1999 is. Was er in die tussentijd een vervangingsvoornemen en waar blijkt dit uit?

Gemachtigde: in de stukken is daar al iets over gezegd. De inspecteur koppelt het argument van het ontbreken van een voornemen sterk aan het behoud van het huis en de diverse bestemmingsmogelijkheden waarover afspraken waren gemaakt met de gemeente. Maar, als u kijkt naar de heer [Y 3], ziet u dat hij een boer is in hart en nieren. De boerderij zelf (de woning) is nu een gemeentelijk monument en mag niet gesloopt worden. De opzet van belanghebbende was om eventuele exploitatiemogelijkheden die de boerderij nog zou hebben, aan zichzelf voor te behouden, maar dan via verhuur of verpachting of wat dan ook. Belanghebbende had in geen geval de intentie om een kinderboerderij of iets dergelijks te exploiteren.

U vraagt mij naar concreet bewijs voor het vervangingsvoornemen. Ik heb er geen direct bewijs voor voorhanden, dat is altijd lastig bij voortgezet gebruik. Je kan er jaren blijven zitten en men rent niet zomaar naar een andere locatie, maar men weet wel dat je op den duur weg moet en dat je dan elders het bedrijf moet voortzetten. Maar ik kan geen zoekopdracht uit 1996 aan een makelaar of iets soortgelijks overleggen.

(…)

Inspecteur: ik heb de indruk dat[B 4][Hof: in zijn verklaring van 3 juli 1996] verwijst naar het Masterplan, maar daar staat geen specifieke tijdsplanning in.

Voorzitter: maar hij is de chef van het ontwikkelingsbedrijf, dus hij zou toch moet weten hoe het loopt?

Inspecteur: juist daarom is het gek dat hij zich baseert op het Masterplan, want er is meer informatie. Zoals bijvoorbeeld de intentieverklaring. Ik heb gerede twijfel of dit antwoord gebaseerd is op alle feiten die op dit moment bekend waren. Naar mijn mening geeft hij een sociaal wenselijk antwoord en volgens mij had hij tot een ander antwoord moeten komen als hij alle feiten had meegenomen. Toen [EE 2] op deze verklaring van[B 4]afging kon hem niets worden verweten, want hij was niet op de hoogte van al die andere stukken die er in die periode al voorhanden waren.

(…)

De gemachtigde (…):

Ten eerste wil hij vastgelegd hebben dat de nummering van de deelgebieden niets zegt over de fasering van de ontwikkelingen van de deelgebieden.

Verder merkt hij op dat de maatschap geen derdenwerking heeft, maar alleen van belang is voor de interne verhouding van de maten. De enige derdenwerking waarvan hier sprake is, is de aangifte en die geeft daar ook blijk van.”

3 De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft geoordeeld, kort samengevat, dat de inspecteur niet beschikt over het voor navordering over de transactiewinst vereiste nieuwe feit, dat er te dier zake geen kwade trouw is gesteld of gebleken, dat partijen het erover eens zijn dat het nieuwe feit voor navordering over het pachtersvoordeel ontbreekt en dat ter zake van het pachtersvoordeel geen sprake is van kwade trouw bij belanghebbenden. Op die gronden heeft de rechtbank de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen vernietigd.

4 Geschil in hoger beroep

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing