Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2013, BZ2203, 12-00667

Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2013, BZ2203, 12-00667

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 februari 2013
Datum publicatie
27 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ2203
Zaaknummer
12-00667

Inhoudsindicatie

Is sprake van een weg in de zin van artikel 5 Wet MRB?

Het Hof oordeelt dat de inrit feitelijk voor het openbaar rijverkeer openstaat. Geen feitelijk of juridische maatregelen getroffen die tot een andere conclusie leiden. Naheffingsaanslag terecht opgelegd. Wel boetematiging.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00667

14 februari 2013

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

gemachtigde R.J.A. Verhoeven (Kiewitt Advocaten),

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 11/4721 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 1 april 2011 aan belanghebbende voor het tijdvak 7 juli 2010 tot en met 20 februari 2011 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting, berekend op € 506, opgelegd alsmede bij beschikking een boete van € 506. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar ingediend. Bij gezamenlijke uitspraak van 22 juli 2011 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 juli 2012 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het beroep ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1092 en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 te vergoeden.

1.3. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 september 2012, aangevuld bij brief van 1 oktober 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.3 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.

2.1. Volgens de kentekenregistratie is eiser vanaf 3 april 2009 houder van de personenauto van het merk [Y], met kenteken XX-XX-XX (hierna: het motorrijtuig). De datum van het kentekenbewijs deel la is 21 februari 1995.

2.2. Van 7 juli 2001 tot en met 22 mei 2011 en van 30 juli 2001 tot en met 31 oktober 2011 is de geldigheid van het kenteken geschorst zoals bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw).

2.3. Op 10 januari 2011 om 13.30 uur is geconstateerd dat de auto stond geparkeerd op [A-Straat] ter hoogte van nummer [0] te [Z]. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de naheffingsaanslag en de boete opgelegd.

2.2. Het Hof voegt hieraan nog toe de volgende feiten:

2.2.1. Tot de stukken van het geding behoort een “Rapport motorrijtuigenbelasting inzake onderzoek Bezwaar” opgemaakt door een ambtenaar van de Belastingdienst/Holland Noord. In dit rapport is voor zover hier van belang het volgende vermeld:

“(...) Hierna heb ik gesproken met de heer [X], eigenaar van het pand [A-Straat 1] te [Z]. Hij verklaarde: “Ik heb van de gemeente toestemming gehad om aan de oost- en westzijde van mijn pand een inrit te maken. Aan de westzijde had ik ten tijde van de politie controle één van mijn geschorste auto op de inrit geparkeerd. Dit had ik gedaan, omdat er steeds auto’s van andere bedrijven op mijn inrit geparkeerd stonden. (...)”

2.2.2. Tot de gedingstukken behoren diverse foto’s van de situatie ter plaatse. Blijkens deze stukken en het ter zitting in hoger beroep verhandelde, stond het motorrijtuig geparkeerd op een inrit (hierna: de inrit) die toegang geeft tot een terrein behorende bij onder meer een showroom voor motoren. Het showroomterrein is omringd door een groenstrook, die onderbroken wordt door diverse inritten. Bezoekers kunnen het showroomterrein aldus via meerdere inritten bereiken. Aan de showroom is een woonhuis verbonden.

2.2.3. Belanghebbende is eigenaar van het showroomterrein. De groenstrook en de grond waarop de inrit zich bevindt zijn in eigendom van de gemeente [Z].

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

4.2. Ter zitting is komen vast te staan dat eiser (Hof: belanghebbende) het motorrijtuig op de betreffende plaats heeft geparkeerd alvorens de afsluiting van dat deel van de betreffende inrit was afgesloten. Ten tweede is ter zitting komen vast te staan dat de betreffende plaats waar het motorrijtuig stond geparkeerd ook via een andere route dan de dichtstbijgelegen inrit was te bereiken. Gelet op deze feiten is de rechtbank van oordeel dat de auto heeft geparkeerd gestaan op de openbare weg. Immers de plaats waar de auto stond geparkeerd stond feitelijk open voor openbaar rijverkeer.

4.3. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet MRB is bepaald dat onder de naam ‘motorrijtuigenbelasting’ een belasting wordt geheven ter zake van het houden van – onder meer –

een personenauto.

Artikel 6 van de Wet MRB bepaalt dat de belasting voor een personenauto wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. Blijkens artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet MRB wordt een motorrijtuig gehouden door degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wvw. Eiser is houder van het motorrijtuig en derhalve de belastingplichtige.

4.4. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Wvw, schorst de Dienst Wegverkeer, indien met een voertuig geen gebruik van de weg wordt gemaakt, op aanvraag van de eigenaar of houder van een voertuig de geldigheid van het kentekenbewijs. Eiser heeft zelf om schorsing van het kentekenbewijs verzocht en wordt dus bekend verondersteld met de voorwaarden van die schorsing. Het ligt dan ook op zijn weg om bij een schorsing van het kenteken ervoor zorg te dragen dat de aan een schorsing verbonden voorwaarden en beperkingen worden nagekomen. Omdat is vastgesteld dat het motorrijtuig tijdens een schorsing van de geldigheid van het kenteken gebruik heeft gemaakt van de openbare weg, heeft eiser niet aan de voor schorsing geldende voorwaarden voldaan.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat met het motorrijtuig tijdens een daarvoor geldende schorsing van de geldigheid van het kenteken gebruik is gemaakt van de weg in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet MRB. Alsdan kan op grond van de hierboven uiteengezette bepalingen de belasting worden nageheven. Elk gebruik tijdens de schorsingsperiode, hoe kort ook, leidt tot naheffing van de ten onrechte niet betaalde belasting (zie arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2000, nr. 35 076, LJN AA4059). Voor matiging van de naheffingsaanslag vanwege het beperkte of eenmalige gebruik van de weg, dan wel de reden van gebruik, laat de wet geen ruimte. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.

4.6. Ingevolge artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen. Ingevolge paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, onderdeel 2, bedraagt de verzuimboete maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald.

4.7. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval heeft eiser niet aan de voorwaarden voor de schorsingsregeling voldaan. Het enkele daaraan niet voldoen rechtvaardigt in beginsel een verzuimboete van 100 procent. Factoren als de mate van schuld en opzet of de duur van het niet voldoen aan de schorsingsvoorwaarden spelen verder geen rol. Bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld kunnen aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Van afwezigheid van alle schuld is echter geen sprake, omdat op eiser de verantwoordelijkheid rust de voorwaarden en beperkingen van een schorsing na te komen en hij hierin heeft verzaakt. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken, zodat matiging niet aan de orde is. De rechtbank acht de boete daarom passend en geboden.

4.8.1. Ten aanzien van eisers grief dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt een belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gehoord op zijn verzoek. Vaststaat dat eiser aan verweerder (Hof: de inspecteur) een dergelijk verzoek heeft gedaan. Verweerder heeft dan ook in strijd met de wet nagelaten eiser te horen.

4.8.2. Artikel 6:22 van de Awb bepaalt dat de uitspraak op bezwaar ondanks de schending van een vormvoorschrift in stand kan worden gelaten, indien blijkt dat eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser weliswaar had moeten worden gehoord, maar dat hij door het nalaten daarvan niet in zijn belangen is geschaad, aangezien de grieven die in beroep zijn aangevoerd geen aanleiding geven om een ander standpunt in te nemen. Bovendien heeft eiser de rechtbank ter zitting verzocht uitspraak te doen en de zaak niet terug te wijzen voor een hernieuwde behandeling van het bezwaarschrift. De rechtbank ziet in voormelde gang van zaken aanleiding de zaak met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 Awb zelf af te doen.

De rechtbank ziet in deze gang van zaken wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in beroep heeft gemaakt en te bepalen dat het griffierecht aan eiser moet

worden vergoed.”

4. Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of het motorrijtuig zich ten tijde van de controle bevond op een weg als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB), zodat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende bestrijdt. Voorts is in geschil of de boete terecht is opgelegd.

5. Standpunten van partijen

Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet MRB wordt de belasting niet geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 de belasting worden nageheven. Artikel 5 van de Wet MRB bepaalt dat in deze wet en de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder ‘weg’: “elke voor het openbaar rijverkeer of ander rijverkeer openstaande weg en elk zodanig pad, de in de weg of het pad liggende bruggen en duikers alsmede de tot de weg behorende paden en bermen of zijkanten.”

6.2. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een voor het openbaar rijverkeer of ander rijverkeer openstaande weg als bedoeld in artikel 5 van de Wet MRB is beslissend of het terrein feitelijk voor het openbaar rijverkeer openstaat. Daarvoor zijn van belang de feitelijke omstandigheden (vgl. HR 11 mei 2007, nr. 41912, LJN BA4801).

6.3. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de inrit feitelijk voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaat. Er zijn geen feitelijke of juridische maatregelen getroffen die ertoe hebben geleid dat de inrit niet voor het openbaar of ander rijverkeer openstond. De inrit is niet door de rechthebbende, zijnde de gemeente [Z], afgesloten en de inrit is evenmin categorisch of absoluut tot verboden terrein verklaard nu, naar het oordeel van het Hof, voor het openbaar rijverkeer zonder meer niet duidelijk was dat van de inrit geen gebruik kon of mocht worden gemaakt. Gelet hierop concludeert het Hof dat de inrit waarop het motorrijtuig geparkeerd was, is aan te merken als een weg in de zin van artikel 5 van de Wet MRB 1994.

Deze conclusie wordt ondersteund door de omstandigheid dat door derden veelvuldig geparkeerd wordt op de inrit van belanghebbende; de inrit stond kennelijk daadwerkelijk voor het openbaar rijverkeer open. De enkele omstandigheid dat belanghebbende dit niet wenselijk acht, doet daar niet aan af.

6.4. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.

6.5. Ten aanzien van de boete overweegt het Hof als volgt. Het motorrijtuig van belanghebbende was geparkeerd op een inrit die toegang geeft tot een terrein in eigendom van belanghebbende. Niet is gesteld of is gebleken dat met het motorrijtuig op openbare wegen, anders dan de inrit, is gereden. Gelet daarop, gevoegd bij het complexe karakter van deze materie en de hier bestaande onduidelijkheid over het begrip weg in de zin van artikel 5 Wet MRB, daarbij ook met de rechtbank in aanmerking nemende dat van belanghebbende mag worden verwacht dat hij enige voorzichtigheid betracht in een periode van schorsing, is het Hof van oordeel dat er terecht een boete is opgelegd, doch dat deze dient te worden gematigd. Onder de gegeven omstandigheden acht het Hof een boete van € 50 passend en geboden.

Slotsom

6.6. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur vernietigen en de boete verminderen tot een bedrag van € 50.

7. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 3 x € 472 x 1 = € 1416.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht;

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

- handhaaft de naheffingsaanslag;

- vermindert de boete tot een bedrag van € 50;

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 115 te vergoeden;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1416.

Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en U.E. Tromp, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 14 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.