Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2013, BZ2211, 11-00595
Gerechtshof Amsterdam, 14-02-2013, BZ2211, 11-00595
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 februari 2013
- Datum publicatie
- 27 februari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ2211
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1828
- Zaaknummer
- 11-00595
Inhoudsindicatie
Het Hof oordeelt dat aan het procedurele gebrek, te weten schending van de rechten van de verdediging, voorbij dient te worden gegaan nu belanghebbende daardoor niet is geschaad. Het feit dat de uitnodiging tot betaling niet was ondertekend en daarop niet alle voorletters van de ambtenaar waren vermeld, is evenmin grond voor vernietiging.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 11/00595
14 februari 2013
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[A] te [P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. R. Andringa
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de Minister van Economische Zaken,
de Minister,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/3907 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de Minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Minister heeft met dagtekening 20 juli 2005 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 105.411,65 aan antidumpingrechten.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Minister bij uitspraak, gedagtekend 6 juli 2009, de UTB gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 28 juni 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard, de Minister veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van
€ 966 en gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 297 vergoedt.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 juli 2011, aangevuld bij brief van 18 augustus 2011. De Minister heeft een verweerschrift ingediend, waarbij tevens incidenteel hoger beroep is ingesteld.
Belanghebbende heeft op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.11 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de Minister als ‘verweerder’.
“2.1. Op 23 juli 2002 heeft [B], de voorganger van eiseres, aangifte ten invoer (aangiftenummer: 0000[…] 901) gedaan van spaarlampen met de goederencode 8539 3900 90 van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) en met als land van oorsprong Thailand. De spaarlampen, 122.500 stuks, verpakt in 1.883 kartons, zijn geïmporteerd door [C] en de geadresseerde is [D].
2.2. Tot de stukken van het geding behoort een bestelopdracht van 25 maart 2002 aan [M] te Luxemburg van [C] om bij [S] te Hong Kong, spaarlampen van het merk [ merknaam] te bestellen. In de per fax verstuurde bestelopdracht wordt aan [S] gevraagd om een bevestiging van de bestelling aan [D] af te geven.
2.3. Tot de stukken van het geding behoort een sales confirmation van 2 april 2002, nr. [..] van [S] aan [D] voor een bestelling van 25 maart 2002 van spaarlampen van het merk [merknaam] voor een totaalbedrag van 152.471,80 USD.
2.4. Tot de stukken van het geding behoort een faxbericht van 3 april 2002 van [C] aan [M], waarin is vermeld dat de sales confirmation van D] is ontvangen. Verder wordt vermeld:
“Also please mention that shipment is from Thailand through [ vervoerder] and with Thailand GSP form A.
Please amend and let us have an amended copy soonest for approval as well as the amended handy light packings.”
Daaronder staat in een ander lettertype, met een faxnummer en naam van [C]:
“Dear […]
We cannot amend the sales confirmation from CFR to FOB because of the cirsumstances i informed [naam medewerker] yesterday already. The supplier must use his forwarder otherwise he cannot get te GSP Form “A” “made in Thailand” and [D] has to pay 66.1% duty. I have explained this to [naam medewerker] many times. The amended new artowrk for [merknaam] [..] will finish today and then we mail this to the maker in the Far East”.
2.5. Tot de stukken van het geding behoort een fax van 11 april 2004 van [C] . aan [D] waarin verwezen wordt naar bijgaande sales confirmation […] betreffende een bestelling van [ merknaam] energie spaarlampen met het verzoek een documentair krediet te openen ten gunste van [S].
2.6. Tot de stukken van het geding behoort een brief van [naam bank] van 22 april 2002 aan [D] betreffende een Documentair krediet nr. […] van [naam bank] ten behoeve van [D] waarin het bedrag van 152.471,80 USD voor de begunstigde ‘[S].’ genoemd wordt.
2.7. Tot de stukken van het geding behoort een Commercial invoice met nr. 26/SL/02 van 28 juni 2002 betreffende spaarlampen van [S] aan [D], waarin het onder 2.3. genoemde Documentair krediet en het bedrag vermeld wordt.
2.8. Tot de stukken van het geding behoort een paklijst nr. 26/SL/02 van 28 juni 2002 aan [D] van [S] betreffende 122.500 spaarlampen in 1.833 kartons. Vermeld wordt het Documentair krediet van 22 april 2002 van [naam bank], nr. […].
2.9. In april 2005 heeft het anti-fraude bureau van de Europese Commissie (OLAF) een onderzoek ingesteld in Vietnam naar de invoer van fluorescentielampen (spaarlampen) uit Taiwan en Vietnam. Het missierapport (CMS nr. OF/2001/0392) van 11 juli 2006 heeft verweerder in het geding gebracht.
2.10. Tot de stukken van het geding behoort een overzichtsproces-verbaal van de Belastingdienst FIOD-ECD, nr. 29182, opgemaakt op 17 maart 2005.
2.11. Tot de stukken van het geding behoort een proces-verbaal van verhoor van 13 december 2004 van [E], declarant en medevennoot van eiseres met betrekking tot de bovengenoemde aangifte die aan hem getoond wordt met de Commercial invoice No:26/SL/02 van [S] gericht aan [D] Desgevraagd verklaart [E]:
“Ook dit is een aangifte die in opdracht van [D] is gedaan. Ook deze is door [ naam collega E] gedaan. Ik neem aan dat de indeling goed is. Eigenlijk is dit een soortgelijke aangifte die u hiervoor heeft getoond. De goederen komen uit Thailand. Er zat geen Form A bij dus er is geen preferentie gevraagd. Ik weet ook niet zeker of er preferentie mogelijk was. Wij hebben ons ook nooit gerealiseerd dat indien het spaarlampen uit China betreft, er antidumpingheffing verschuldigd zou zijn. Ik hoor dat nu pas doordat uw onderzoek daar over gaat.”
2.2. Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil uit van voormelde feiten, met dien verstande dat de rechtbank belanghebbende in 2.1 ten onrechte heeft aangeduid als rechtsopvolger van [B]. Belanghebbende heeft enkel haar statutaire naam gewijzigd.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Primair is in geschil of de UTB dient te worden vernietigd omdat een handtekening van de ambtenaar ontbreekt en drie van de vier voorletters van de naam van de ambtenaar niet zijn vermeld, hetgeen belanghebbende stelt doch de Minister betwist.
3.2. Zo het gelijk met betrekking tot 3.1 aan de Minister is, is in geschil of de UTB dient te worden vernietigd wegens schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, hetgeen belanghebbende stelt doch de Minister betwist.
3.3. In incidenteel hoger beroep is in geschil of de rechtbank de Minister terecht heeft veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het door belanghebbende betaalde griffierecht.
3.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de ingevoerde lampen van Chinese oorsprong zijn, dat ter zake van de invoer antidumpingrechten verschuldigd zijn en dat belanghebbende, als aangever, daarvoor als schuldenaar kan worden aangemerkt.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.
5. De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Utb niet ondertekend
4.1. Niet in geschil is dat eiseres de onder 1.1. genoemde antidumpingrechten is verschuldigd noch dat zij voor deze schuld douaneschuldenaar is. De mededeling van de douaneschuld, de utb, is aan eiseres gezonden op grond van artikel 221 van het Communautair douanewetboek (CDW). Op grond van dit artikel dient het bedrag van de rechten onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld. Blijkens artikel 4, derde lid, van het CDW wordt in de zin van het CDW onder douaneautoriteiten verstaan: de autoriteiten die onder meer bevoegd zijn voor de toepassing van de douanewetgeving. In het onderhavige geval is de bevoegde autoriteit de Minister van Economische Zaken. Nu het CDW de lidstaten niet de bevoegdheid heeft verleend om overeenkomstig de geldende bepalingen van nationaal recht aanvullende eisen te stellen aan het doen van de mededeling, is artikel 10:11 van de AWB niet van toepassing op een utb. Het CDW vereist dat de mededeling wordt gedaan op een daartoe geëigende wijze. De utb is in Nederland de geëigende wijze waarop de mededeling wordt gedaan. De utb, afkomstig van de inspecteur van de belastingdienst/Douane Noord kantoor Nijmegen, is op de van belang zijnde punten voldoende duidelijk en daarmee geëigend in de zin van artikel 221 van het CDW. Tevens vermeldt de utb de machtiging van de inspecteur om namens de Minister van Economische Zaken op te treden als de behandelend ambtenaar. Het ontbreken van de handtekening maakt niet dat de mededeling niet op de daartoe geëigende wijze is gedaan, laat staan dat daaraan de conclusie zou moeten worden verbonden dat deze nietig is. Daarvoor biedt het recht van de Europese unie, waaronder het CDW, geen aanknopingspunt.
Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.
4.2. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van unierecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is om een bezwarend en onder het unierecht vallend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.
4.3. Ook uit eerdere jurisprudentie van het HvJ blijkt dat het recht van verdediging vereist dat een ieder tegen wie een bezwarend besluit dreigt te worden genomen naar behoren de gelegenheid krijgt zijn standpunt kenbaar te maken (arrest van 24 oktober 1996, Commissie-Lisrestal), C-32/95, arrest van 21 september 2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98, en het arrest van 12 december 2002, Cipriani, C-395/00). Het recht om te worden gehoord voordat een nadelige individuele maatregel wordt genomen is daarenboven vastgelegd in artikel 41 van het op 7 december 2000 geproclameerde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb C 364/1 van 18 december 2000), alsmede in het op 1 december 2009 in werking getreden nieuwe Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb. C 303/1 van 14 december 2007).
4.4. Het bestreden besluit betreft een boeking achteraf van douanerechten, gebaseerd op artikel 220 van het CDW. Het besluit is aan eiseres meegedeeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 221 van het CDW en valt daarom binnen de werkingssfeer van het recht van de Europese Unie. Tussen partijen is niet in geschil dat de utb de belangen van eiseres aanmerkelijk raken.
4.5. Vast staat dat verweerder eiseres vóór het opleggen van de utb niet heeft uitgenodigd om haar standpunt daarover kenbaar te maken. Hiermee is het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, gelet op zowel het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij wat het recht van de Europese unie betreft verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1080. Distillers Company/Commissie, 30/78. Jurispr. blz. 2229. waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:
“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden (…).”
Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad, 18 april
2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.
4.6. Eiseres is door de schending van het verdedigingsbeginsel niet (wezenlijk) benadeeld. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt. Gelet op de onder 2.11 aangehaalde feiten, staat vast dat Van Gent, declarant en medevennoot van eiseres, op 13 december 2004 door de Belastingdienst/FIOD-ECD is gehoord over de onder 2.1. vermelde aangifte. Deze aangifte en de daarbij behorende commercial invoice heeft hij toen onder ogen gehad. Hij heeft daarbij vernomen dat het onderzoek van de FIOD-ECD betrekking heeft op de verschuldigdheid van antidumpingheffingen wegens invoer van spaarlampen uit China. Hieruit volgt dat [E], wiens kennis in dit kader wordt toegerekend aan eiseres, vanaf dat moment op de hoogte was van alle relevante feiten welke ten grondslag liggen aan de utb en dat eiseres ruim een half jaar de tijd en gelegenheid heeft gehad om zich voor te bereiden op de utb waarvan zij, gelet op haar professionele status, wist althans had kunnen weten dat die aan haar zou worden uitgereikt. Van een wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van eiseres is dan ook geen sprake.
4.7. De stelling van eiseres dat zij wezenlijk in haar verdedigingsbelangen is geschaad omdat zij, zou zij zijn uitgenodigd om vooraf haar standpunt kenbaar te maken, onderzoek had kunnen doen naar het certificaat van oorsprong uit Thailand, verwerpt de rechtbank. Immers, ook indien eiseres een dergelijk document zou hebben overgelegd, zou dit geen afbreuk hebben gedaan aan de onder 2.1. tot en met 2.8. vermelde feiten waaruit blijkt dat de oorsprong van de goederen China is, hetgeen eiseres ook niet betwist. Hiermee staat vast dat de uitkomst van de procedure niet anders zou zijn geweest indien de procedurefout niet zou zijn gemaakt.
4.8. Nu omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen verweerder en eiseres verder geen verschil van mening heeft bestaan, het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt en eiseres haar zienswijze zowel in bezwaar als in beroep schriftelijk uiteen heeft kunnen zetten en mondeling heeft kunnen toelichten, is ook anderszins geen sprake van een benadeling welke een vernietiging van de utb zou rechtvaardigen.
4.9. Gelet op het vorenoverwogene dient aan het procedurele gebrek, bestaande uit het niet uitnodigen van eiseres om binnen een bepaalde termijn haar opmerkingen over de voorgenomen boeking achteraf te maken, voorbij te worden gegaan. Wel ziet de rechtbank in voormeld gebrek aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van het bezwaar en het beroep.”
6. Beoordeling van het geschil
Ondertekening UTB
6.1. De bestreden UTB is blijkens het onderschrift vastgesteld door ambtenaar [ voorletter en achternaam]. Een handtekening van deze ambtenaar ontbreekt. Uit een door de Minister overgelegd afschrift van het mandaatregister, met bijlage, blijkt dat ambtenaar Bouwman niet slechts één doch vier voorletters heeft (vier voorletters en achternaam). Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de UTB moet worden vernietigd vanwege het ontbreken van de handtekening en drie van de vier voorletters. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.2. Geen regel in het recht verplicht de Minister om een uitnodiging tot betaling te voorzien van de naam en handtekening van de ambtenaar die deze uitnodiging namens de Minister heeft vastgesteld, ook niet indien de uitnodiging tot betaling in briefvorm wordt opgemaakt. Anders dan belanghebbende betoogt volgt het tegendeel niet uit artikel 10:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu deze bepaling betrekking heeft op een ondertekeningsmandaat. Van een ondertekeningsmandaat is in casu geen sprake. De Minister heeft blijkens zijn mandaatbesluit van 13 januari 2000 nr. WJZ/JZ 99006944 (Stcrt 17 januari 2000, nr. 11, p.10) op grond van artikel 10:3 Awb een mandaat tot het vaststellen van onder meer UTB’s verleend aan de inspecteur en de inspecteur heeft vervolgens – blijkens het overgelegde mandaatbesluit – aan zijn ambtenaren ondermandaat verleend om in naam van de Minister besluiten te nemen.
6.3. Het Hof volgt belanghebbende evenmin in haar stelling dat onduidelijk is wie de bestreden UTB heeft vastgesteld, waardoor niet kan worden nagegaan of deze persoon wel bevoegd was om namens de Minister te handelen. Uit het door de Minister overgelegde mandaatbesluit en de daarbij behorende bijlage volgt dat ten tijde van het uitreiken van de UTB slechts één ambtenaar met de naam [naam ambtenaar] werkzaam was bij Belastingdienst/Douane Noord en dat deze ambtenaar bevoegd was om namens de inspecteur besluiten te nemen, ook voor zover het betreft de heffing van antidumpingrechten namens de Minister van Economische Zaken.
6.4. Gelet op het vorenoverwogene vormt het niet ondertekenen en niet vermelden van alle voorletters van de betrokken ambtenaar geen grond voor vernietiging van de bestreden UTB.
Beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging
6.5. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.
6.6. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen. Dit recht is niet alleen neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die de eerbiediging van de rechten van de verdediging garanderen alsmede het recht op een eerlijk proces in het kader van elke procedure in rechte, maar ook in artikel 41 ervan, dat het recht op behoorlijk bestuur waarborgt (vgl. HvJ EU 22 november 2012, C-277/11, punt 82).
6.7. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 221 van het CDW en valt derhalve binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht. Tussen partijen is niet in geschil dat de UTB de belangen van belanghebbende aanmerkelijk raakt. Het Hof gaat daar in het navolgende van uit.
6.8. De Minister heeft gesteld dat van een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geen sprake is, omdat de aangifte waarop de UTB betrekking heeft en de bijbehorende factuur reeds op 13 december 2004 door de FIOD zijn voorgehouden aan [E], declarant en vennoot van eiseres. Vaststaat evenwel dat dit contact niet concreet betrekking had op het voornemen tot het uitreiken van de onderhavige UTB. Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende daarmee niet in staat gesteld om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de Minister zijn voorgenomen navordering wilde baseren. Hieraan doet niet af dat het belanghebbende uit het strafrechtelijke verhoor van haar vennoot en de daarbij getoonde aangifte, (mogelijk) duidelijk moet zijn geweest dat er een aanmerkelijke kans aanwezig was dat een navordering zou gaan plaatsvinden.
6.9. De Minister heeft in hoger beroep tevens bepleit dat in het Nederlandse rechtssysteem het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is gewaarborgd door de bezwaarprocedure, de daaraan verbonden hoorprocedure en de mogelijkheid van uitstel van betaling voor een betwiste vordering, zodat reeds daarom van een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geen sprake is. Naar ’s Hofs oordeel vindt deze stelling geen steun in de rechtspraak van het HvJ. Het HvJ overweegt in voornoemd arrest Sopropé uitdrukkelijk dat het beginsel van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit vast te stellen. Op de opmerking van de Italiaanse regering dat het Hof zich moet beperken tot de bevestiging dat een belanghebbende het recht heeft te worden gehoord, hetzij in de administratieve hetzij in de contentieuze fase, wordt door het HvJ niet ingegaan. Het Hof overweegt voorts dat tussen het vooraf horen en het horen in de bezwaarfase een aanzienlijk verschil bestaat, in ieder geval wat implicaties betreft ? het besluit is namelijk reeds genomen met alle gevolgen van dien ? en voorts wat mogelijkheden tot het verrichten van onderzoek betreft.
6.10. Gelet op het onder 6.8 en 6.9 overwogene is naar ’s Hofs oordeel als gevolg van voormeld procedureel verzuim sprake van een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.
6.11. Anders dan belanghebbende bepleit, leiden procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit, gelet op zowel het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij wat het communautaire recht betreft verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:
“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden. (…)”,
Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad, 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Naar ’s Hofs oordeel dient daarom, anders dan belanghebbende heeft bepleit, te worden beoordeeld of belanghebbende is benadeeld door het onaangekondigd uitreiken van de UTB.
6.12. Belanghebbende stelt dat zij, doordat zij niet is uitgenodigd om haar standpunt over de voorgenomen navordering kenbaar te maken, wezenlijk in haar verdedigingsbelangen is geschaad. Zij heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat de Minister heeft nagevorderd op basis van louter vermoedens en dat daarom sprake is van een wezenlijke benadeling door het niet vooraf horen. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet, reeds omdat de Minister niet enkel op basis van vermoedens heeft nagevorderd, maar op basis van documenten uit het FIOD-dossier waarmee hij aannemelijk kan maken dat de ingevoerde lampen van Chinese oorsprong zijn, hetgeen door belanghebbende overigens nimmer is betwist.
6.13. Voorts heeft belanghebbende betoogd dat zij door het zonder voorprocedure opleggen van de UTB is benadeeld, omdat niet is uit te sluiten dat zij in de voorfase nog ontlastende verklaringen had kunnen verkrijgen van personen die bij de opmaak van de bewuste documenten betrokken waren. Belanghebbende heeft desgevraagd niet kunnen concretiseren wat zij destijds nader had willen onderzoeken. Dit knelt temeer nu tussen partijen niet in geschil is dat de goederen van Chinese oorsprong zijn, dat ter zake van de invoer antidumpingrechten verschuldigd zijn en dat belanghebbende als schuldenaar kan worden aangemerkt. Naar ’s Hofs oordeel is daarom ook op dit punt geen sprake van een wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van belanghebbende.
6.14. Gelet op het vorenoverwogene dient aan het procedurele gebrek, inzake het niet horen alvorens de UTB werd uitgereikt, voorbij te worden gegaan.
Proceskostenveroordeling en vergoeding griffierecht
6.15. In voormeld procedureel gebrek – het niet vooraf horen van belanghebbende – heeft de rechtbank aanleiding gevonden om de Minister te veroordelen in de proceskosten en te gelasten dat het griffierecht aan belanghebbende wordt vergoed. Anders dan de Minister heeft betoogd staat dit de rechtbank vrij. Ook indien een beroep ongegrond wordt verklaard kan de rechter op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb besluiten het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten van de belanghebbende (HR 26 november 2010, 09/02076, LJN BL8869). Hetzelfde heeft op grond van artikel 27p, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te gelden voor het griffierecht. Met haar besluit om tot kostenveroordeling en vergoeding van griffierecht over te gaan heeft de rechtbank het wettelijke kader voor een dergelijke veroordeling noch de grenzen van haar beoordelingsvrijheid overschreden.
Slotsom
De slotsom is dat het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep ongegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover het betreft het incidentele hoger beroep. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [beantwoording incidenteel hoger beroep + verschijnen ter zitting] x € 472 x 1 = € 944.
8. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de Minister in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 944.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en A.P.M. van Rijn, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 14 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.