Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-03-2013, BZ9674, 11/00821 en 11/00822

Gerechtshof Amsterdam, 28-03-2013, BZ9674, 11/00821 en 11/00822

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 maart 2013
Datum publicatie
8 mei 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9674
Formele relaties
Zaaknummer
11/00821 en 11/00822
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.1, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.2a

Inhoudsindicatie

Persoonsgebonden aftrek. Het Hof oordeelt dat belanghebbende zowel in haar bezwaar tegen de aanslag IB 2003 als in haar verzoek om een beschikking te nemen als bedoeld in artikel 6.2a, lid 2, Wet IB 2001 terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 11/00821 en 11/00822

28 maart 2013

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op de hogere beroepen van

X, wonende te Y, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 10/6401 en 10/6402 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 9 maart 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd.

1.1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 15 augustus 2010 een “ hernieuwde aangifte” IB 2003 (hierna ook tweede aangifte) aan de inspecteur gezonden. Door de inspecteur is deze brief aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de onder 1.1.1. genoemde aanslag.

1.1.3. De inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 16 november 2010, belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen de aanslag. Voorts heeft de inspecteur de tweede aangifte van belanghebbende behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen.

1.2.1. Belanghebbende heeft de inspecteur bij faxbericht van 12 juli 2010 verzocht een beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) af te geven voor het jaar 2003 voor een bedrag van niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek van (4 x € 13.631 =) € 54.524.

1.2.2. Bij schrijven van 31 augustus 2010 heeft de inspecteur meegedeeld aan belanghebbende dat hij niet tegemoetkomt aan het verzoek om afgifte van een beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, eerste lid, van de Wet IB 2001.

1.2.3.Tegen de afwijzing van het verzoek tot afgifte van een beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, eerste, lid, Wet IB 2001 heeft belanghebbende bij brief van 27 september 2010 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is door de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend

16 november 2010, niet-ontvankelijk verklaard.

1.3. Tegen de onder 1.1.3 en 1.2.3 vermelde uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld. Bij uitspraak van 13 oktober 2011 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

1.4. De tegen deze uitspraak ingestelde hogere beroepen zijn bij het Hof ingekomen op

27 oktober 2011, en aangevuld bij twee brieven, beide gedateerd 24 november 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Van belanghebbende is op 28 februari 2013 een nader stuk ontvangen dat in afschrift naar de inspecteur is gezonden.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten als volgt zelfstandig vast te stellen.

1.1. Belanghebbende heeft in haar aangifte IB 2003 geen uitgaven voor onderhoudsverplichtingen als persoonsgebonden aftrekpost opgenomen. De aanslag IB 2003 is conform de aangifte opgelegd.

1.2. In de bij brief van 15 augustus 2010 gedane tweede aangifte heeft belanghebbende vermeld dat er ten opzichte van de (eerste) aangifte “één wijziging” is: de persoonsgebonden aftrek dient – volgens die brief – € 65.895 (3 x € 13.631 + € 25.000) te bedragen wegens door haar gedane uitgaven voor levensonderhoud voor haar ex-partner.

1.3. In het onder 1.2.1. genoemde faxbericht van 12 juli 2010 becijfert belanghebbende het bedrag van niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek nader op € 54.524 (4 x € 13.631).

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil:

- of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar gericht tegen de aanslag IB 2003, en

- of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar tegen het niet afgeven van de beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, eerste lid, van de Wet IB 2001.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4. Beoordeling van het geschil

Aanslag IB 2003

4.1. Met betrekking tot het eerste geschilpunt heeft de rechtbank overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“4.1. In artikel 22j, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in verbinding met artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald – voorzover hier van belang – dat de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of de voor bezwaar vatbare beschikking tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Op grond van artikel 6:9 van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

4.2. De in geding zijnde aanslag is gedagtekend 9 maart 2005. Niet gesteld of gebleken is dat de dagtekening van deze aanslag is gelegen vóór de dag van de bekendmaking, zodat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 10 maart 2005. Alsdan had het bezwaarschrift uiterlijk op 20 april 2005 bij verweerder ingediend moeten worden. Niet in geschil is dat verweerder op 16 augustus 2010 een verbeterde aangifte IB/PVV 2003, door verweerder aangemerkt als bezwaarschrift gericht tegen de onderhavige aanslag, heeft ontvangen. Hieruit volgt dat deze als bezwaarschrift aangemerkte aangifte buiten de wettelijke termijn is ingediend.

4.3. Eiseres heeft aangevoerd dat de tweede aangifte over het jaar 2003 moet worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, zodat verweerder ingevolge artikel 4:5 van de Awb is gehouden een nieuw besluit te nemen. Dit standpunt getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Een aanvraag wordt in artikel 1:3, derde lid, van de Awb gedefinieerd als ‘een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen’. Een belastingaangifte is evenwel geen aanvraag in de zin van de Awb. De rechtbank wijst daartoe op hetgeen bij de parlementaire behandeling van artikel 1:3 van de Awb is opgemerkt:

“Degene die aangifte doet voor de belastingheffing doet geen aanvraag als bedoeld in het artikel, maar voldoet aan een aan hem inzake de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgelegde verplichting.”

MvA II, Parlementaire Geschiedenis Awb I, p. 158

Indien een belastingplichtige het niet eens is met een ten name van hem opgelegde aanslag, heeft hij de mogelijkheid om binnen zes weken na bekendmaking van deze aanslag, een bezwaarschrift, al dan niet in de vorm van een verbeterde aangifte, in te dienen op grond van artikel 6:4 van de Awb in combinatie met artikel 6:8 van de Awb en artikel 22j van de AWR. Dit is niet anders indien de reden, waarom naar de mening van de belastingplichtige de eerder ingediende aangifte onjuist was, pas na afloop van deze termijn opkomt (vgl. HR 11 juni 2006, nr. 39 009, LJN BI8821, FED 2004/395). Verweerder heeft de op 16 augustus 2010 ontvangen verbeterde aangifte IB/PVV 2003 derhalve terecht aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de aanslag over 2003.

4.4. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Eiseres heeft geen gronden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, zodat geen reden bestaat voor toepassing van artikel 6:11 van de Awb.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiseres terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2003. Dit brengt met zich dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de door eiseres in haar verbeterde aangifte vermelde persoonsgebonden aftrek. Tegen de ambtshalve beoordeling van verweerder staat immers geen rechtsmiddel open en de rechtbank is dan ook niet bevoegd zich daarover uit te laten.”

4.2. Het Hof acht het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven onder 4.1. tot en met 4.4. juist en maakt dit oordeel en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne met de kanttekening dat, naar het Hof begrijpt, de rechtbank in rechtsoverweging 4.3. doelt op HR 11 juni 2004, nr. 39 009, LJN AP1368, FED 2004/395. Het Hof merkt hierbij voorts nog op dat in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) (voorheen in het tweede en thans in het derde lid), uitdrukkelijk is bepaald dat het doen van aangifte geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4.3. In hoger beroep heeft de gemachtigde van belanghebbende nog aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is daar

“[belanghebbende] “volledig kapot” was door de wijze waarop haar relatie was stukgelopen. [Belanghebbende] was jarenlang overspannen. Zij kon zich niet bezighouden met zaken die raakten aan de beëindigde relatie”.

Het Hof acht hetgeen door de gemachtigde naar voren is gebracht van onvoldoende gewicht om het oordeel te rechtvaardigen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende ten aanzien van de termijnoverschrijding in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb) . Met hetgeen is aangevoerd is immers niet aannemelijk geworden dat deze klachten van overspannenheid gedurende de periode dat bezwaar kon worden gemaakt dermate ernstig en urgent waren dat eiseres niet tijdig – een desgewenst voorshands ongemotiveerd (pro forma) – bezwaar kon maken, dan wel een gemachtigde kon aanwijzen om dit te doen.

4.4. Aldus is belanghebbende terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen de aanslag 2003.

Beschikking als bedoeld in artikel 6.2a van de Wet IB 2001

4.5.Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 luidt – voor zover van belang- als volgt:

“1.Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:

a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en

b. het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen.”

Artikel 6.2a van de Wet IB 2001 luidt – voor zover van belang – als volgt:

“1. De inspecteur stelt het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.

2. Indien een beschikking als bedoeld in het eerste lid gelijktijdig wordt gegeven met de vaststelling van een belastingaanslag, wordt het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.

(…)

6. Rechtsmiddelen tegen de in het eerste lid bedoelde beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op het bedrag, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a. (…)”

4.6. In de parlementaire behandeling van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 (het wetsvoorstel dat aan artikel 6.2a van de Wet IB 2001 ten grondslag ligt) is, voor zover van belang, opgenomen:

“De leden van de CDA-fractie vragen zich af in welke gevallen de beschikking voor de vaststelling van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek niet gelijktijdig met de belastingaanslag wordt gegeven. In het verlengde hiervan vragen zij op welk tijdstip de inspecteur de beschikking dan uiterlijk moet afgeven.

Als hoofdregel geldt dat de beschikking gelijktijdig met de belastingaanslag wordt afgegeven. Deze hoofdregel gaat niet op in het geval na het opleggen van de aanslag blijkt van de niet in aanmerking genomen persoongebonden aftrek of van een wijziging daarin. In de praktijk zal dit zich voordoen indien de Belastingdienst tegemoet komt aan een bezwaar van de belastingplichtige en deze tegemoetkoming invloed heeft op de persoonsgebonden aftrek (cursivering Hof).”

Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 6, p. 101.

4.7. Vaststaat (1) dat belanghebbende in haar aangifte IB 2003 geen persoonsgebonden aftrek heeft gevraagd, en (2) dat de inspecteur de aanslag conform de aangifte heeft vastgesteld. Er is bij het vaststellen van de aanslag dus geen sprake geweest van (een gedeelte van een) persoonsgebonden aftrek dat niet in aanmerking is genomen. De inspecteur had derhalve geen grond om een beschikking te nemen als bedoeld in artikel 6.2a, lid 2, Wet IB 2001.

4.8. Belanghebbendes verzoek aan de inspecteur om - alsnog - de evenvermelde beschikking te nemen is gedaan nadat zij tegen voornoemde aanslag niet tijdig in bezwaar is gekomen (en daarmee vaststond dat er geen sprake was van een niet in aanmerking genomen bedrag aan persoongebonden aftrek).

Er is derhalve ook op het moment van belanghebbendes verzoek geen grond voor de inspecteur om de gevraagde beschikking af te geven. Hij heeft dan ook belanghebbendes verzoek terecht niet-ontvankelijk verklaard.

4.9. Belanghebbendes (in de pleitnota bij het Hof naar voren gebrachte) klacht dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase slaagt niet. Uit haar bezwaarschrift van 27 september 2010 volgt niet (en ook anderszins is van zo’n verzoek niet gebleken) dat belanghebbende verzoekt te worden gehoord. Gelet op het bepaalde in artikel 25 AWR kan het horen dan achterwege gelaten worden. Voorts is er naar het oordeel van het Hof sprake van een kennelijk niet ontvankelijk bezwaar in de zin van artikel 7:3 van de Awb hetgeen meebrengt dat ook op die grond de inspecteur van horen kon afzien.

4.10. Het verzoek van belanghebbende is gelet op het vorenoverwogene terecht niet- ontvankelijk verklaard door de inspecteur.

De slotsom

De slotsom is dat de hogere beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissingen

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, als griffier. De beslissing is op 28 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.