Gerechtshof Amsterdam, 02-05-2013, BZ9929, 11-00389
Gerechtshof Amsterdam, 02-05-2013, BZ9929, 11-00389
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 2 mei 2013
- Datum publicatie
- 15 mei 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9929
- Zaaknummer
- 11-00389
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is vermeld op de beschikking zorgtoeslag als aanvrager van de toeslag. De toeslag is ook uitbetaald op een rekening op naam van belanghebbende. Het Hof leidt hieruit af dat de toeslag alleen door belanghebbende is aangevraagd en niet (mede) door de partner. Dit is voor het Hof aanleiding om te oordelen dat de belanghebbende voor het geheel rechthebbende was op de hem toegekende zorgtoeslag.
Geen toepassing van het arrest Hoge Raad van 13 juni 2008, nr. 43 977, omdat de onderhavige situatie niet op een lijn kan worden gesteld met de situatie in het arrest.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 11/00389
datum uitspraak: 2 mei 2013
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A], wonende te [B], belanghebbende,
gemachtigde [C],
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/2770 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 19 december 2008 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2006 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.673. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 302 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 22 april 2010 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.568. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.3. Bij uitspraak van 22 maart 2011, aan partijen in afschrift verzonden op 22 maart 2011, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.461 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Voorts heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 874 en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem te vergoeden.
1.4. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 mei 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Het Hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende door de rechtbank onder 2.1. tot en met 2.3. van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser:
2.1. Eiser woont sinds 1996 samen met mevrouw D (hierna: de partner). Voor 2006 hebben zij niet geopteerd voor fiscaal partnerschap.
2.2. Eiser heeft in 2006 totaal € 25.673 aan loon-/uitkeringsinkomsten ontvangen en heeft op 30 oktober 2007 voor het jaar 2006 aangifte ib/pvv gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning/verzamelinkomen van € 14.241. Eiser heeft aftrekposten aangegeven voor buitengewone uitgaven (ziektekosten) en studiekosten/scholingsuitgaven.
2.3. Over 2006 heeft eiser een bedrag van € 1.122 aan zorgtoeslag ontvangen.
2.2. Over deze feitenvaststelling bestaat geen geschil, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.
In aanvulling op het voorgaande stelt het Hof nog de navolgende feiten vast.
2.3. Bij een ten name van belanghebbende gestelde beschikking met dagtekening 15 mei 2006 is voor het jaar 2006 een voorschot zorgtoeslag vastgesteld van € 1.031. Daarbij is vermeld dat het bedrag zal worden uitbetaald op rekening nr. 213345994. Dit betreft een op naam van belanghebbende gestelde bankrekening. Op de achterzijde van de beschikking is belanghebbende aangeduid als aanvrager van de zorgtoeslag en D (hierna: de/zijn partner) als toeslagpartner.
3. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil, voor zover in hoger beroep nog van belang, overwogen:
4.1. Betreffende eisers eerst ter zitting naar voren gebrachte beroepsgrond dat de ontvangen zorgtoeslag verdeeld dient te worden tussen hem en zijn partner, oordeelt de rechtbank als volgt. Vast staat dat eiser in het onderhavige jaar samenwoonde en dat eiser en zijn partner niet hebben geopteerd voor fiscaal partnerschap. Vast staat ook dat eiser in het onderhavige jaar het bedrag van € 1.122 aan zorgtoeslag zelf heeft ontvangen. Eiser heeft wel gesteld, maar tegenover de betwisting van verweerder niet aannemelijk gemaakt dat een deel van die € 1.122 niet aan hem maar aan zijn partner moet worden toegerekend. Zijn verwijzing naar het recht op maximale toeslagen per jaar, is daarvoor onvoldoende. Ander overtuigend bewijs heeft hij daarvoor niet aangedragen. De rechtbank merkt daar nog bij op dat eiser en zijn partner weliswaar fiscaal niet hebben gekozen voor partnerschap, maar ook niet een totaaloverzicht van de buitengewone uitgaven voor ziektekosten van eiser en zijn partner hebben overgelegd, zodat ook niet uit een dergelijk overzicht kan worden afgeleid op wie van hen beiden nu feitelijk gemaakte ziektekosten drukken zodat ook niet op grond daarvan valt te beoordelen of er aanleiding is voor de door eiser bepleite toerekening van de toeslag. De rechtbank ziet daarom voldoende redenen om het door eiser ontvangen bedrag aan zorgtoeslag geheel bij eiser in aanmerking te nemen.
4. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of het door belanghebbende ontvangen bedrag aan zorgtoeslag gelijkelijk verdeeld kan worden tussen belanghebbende en zijn partner. Hier hangt mee samen of belanghebbende aanspraak kan maken op een hogere aftrek van buitengewone uitgaven ter zake van ziektekosten dan door de rechtbank in aanmerking is genomen.
5. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
6. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid hoger beroep
6.1. De uitspraak van de rechtbank is aan partijen verzonden op 22 maart 2011, zodat termijn voor indiening van het hogerberoepschrift eindigde op 3 mei 2011. Uit het poststempel op de enveloppe waarin het hogerberoepschrift is verstuurd, blijkt dat deze brief op 29 april 2011 ter post is bezorgd. Nu het hogerberoepschrift op 4 mei 2011 bij het Hof is ingekomen, is het gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht tijdig ingediend.
Geschil ten principale
6.2. Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2006, hierna: de Wet) luidt:
“1. Als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling worden aangemerkt de daarmee verband houdende:
a. uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer;”.
6.3. Artikel 6.18, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet luidt:
“1. Met betrekking tot de uitgaven, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a, worden:
a. (…)
b. premies als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Zorgverzekeringswet in aanmerking genomen voor het bedrag van de standaardpremie van het kalenderjaar, bedoeld in artikel 4 van de Wet op de zorgtoeslag, verminderd met de in het kalenderjaar ontvangen of ten gunste van de belastingplichtige verrekende zorgtoeslag, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, het voorschot daarop daaronder begrepen (…);”.
6.4. Belanghebbende stelt dat de door hem ontvangen zorgtoeslag ter grootte van € 1.122 gelijkelijk verdeeld dient te worden tussen hem en zijn partner, die voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als zijn partner wordt aangemerkt. De toeslag is bedoeld als een tegemoetkoming in de ziektekosten van beide partners. De stelling van belanghebbende houdt in dat het bedrag van de zorgtoeslag slechts voor de helft in mindering dient te worden gebracht op de in aftrek komende uitgaven wegens ziekte .
De inspecteur bestrijdt de stelling van belanghebbende en neemt het standpunt in dat belanghebbende het bedrag van de totale door hem ontvangen zorgtoeslag in mindering dient te brengen op in aftrek komende uitgaven wegens ziekte. De inspecteur stelt dat belanghebbende noch bij de aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 noch anderszins heeft verzocht om de partner als fiscale partner aan te merken en dat dit voor de zorgtoeslag inhoudt dat deze niet verdeeld kan worden over de partners. Hij verwijst daarbij naar het vraag- en antwoordbesluit van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) van 28 oktober 2009 , nr. CPP2009/1820M (onder meer gepubliceerd in BNB 2010/26, hierna: het Besluit). Hij stelt dat deze uitleg ook voor het onderhavige jaar van toepassing is.
6.5. In het hiervoor genoemde Besluit is het volgende vermeld:
“5.5. Toeslagpartners niet fiscaal partner
Belastingplichtige woont heel 2007 ongehuwd samen. Belastingplichtige en zijn huisgenoot betalen beide hun eigen premie zorgverzekering. Voor de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn belastingplichtige en zijn huisgenoot elkaars toeslagpartner. Belastingplichtige vraagt de zorgtoeslag aan. Zijn huisgenoot heeft hierdoor geen recht meer op zorgtoeslag. Belastingplichtige ontvangt in 2007 een (voorschot op de) zorgtoeslag van € 150. Hoe moeten de samenwoners deze toeslag in hun aangifte inkomstenbelasting verwerken?
Er zijn twee situaties mogelijk.
a. Belastingplichtige en zijn huisgenoot, kiezen voor fiscaal partnerschap. De buitengewone uitgaven, waaronder standaardpremie en zorgtoeslag, worden dan samengeteld en de partners mogen het resultaat vrij toerekenen.
b. Belastingplichtige en degene met wie hij samenwoont, kiezen niet voor fiscaal partnerschap. Belastingplichtige moet op zijn standaardpremie het bedrag van de totale door hem ontvangen zorgtoeslag (€ 150) in mindering brengen. De ontvangen zorgtoeslag wordt dus niet verdeeld over de toeslagpartners. De huisgenoot hoeft met betrekking tot die zorgtoeslag niets in mindering te brengen op zijn standaardpremie.”
6.6. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt, indien partners een gezamenlijke aanspraak hebben op een tegemoetkoming, deze uitsluitend toegekend aan de aanvrager. Bij de onder 2.3 vermelde beschikking is (een voorschot op) de zorgtoeslag voor het jaar 2006 toegekend aan belanghebbende, die daarbij is aangemerkt als aanvrager van die toeslag. In overeenstemming daarmee is de toeslag uitbetaald op een op zijn naam gestelde bankrekening. Het Hof leidt hieruit af dat, anders dan belanghebbende heeft gesteld, de toeslag alleen door belanghebbende is aangevraagd en niet (mede) door de partner, ook al zou de aanvraag mede door de partner zijn ondertekend. Niet gesteld of gebleken is voorts dat de partner zich tegenover de Belastingdienst/Toeslagen op het standpunt heeft gesteld dat aan haar ten onrechte geen zorgtoeslag is toegekend.
6.7. Uit het onder 6.6. overwogene vloeit voort dat belanghebbende voor het geheel rechthebbende was op de hem voor het jaar 2006 toegekende zorgtoeslag. Aangezien hij en zijn partner niet ervoor hebben gekozen om te worden aangemerkt als partners in de zin van artikel 1.2 van de Wet, dient de aan belanghebbende toegekende zorgtoeslag voor de toepassing van de onder 6.2. en 6.3. vermelde wetsbepalingen voor het geheel in mindering te worden gebracht op de standaardpremie van zijn ziektekostenverzekering. Hieraan doet niet af dat die toeslag mede is bedoeld als tegemoetkoming in de door de partner gemaakte ziektekosten. Het dienaangaande door de Staatssecretaris in het Besluit ingenomen standpunt (zie 6.5) is dus juist. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat belanghebbende in het geheel geen zorgtoeslag op de standaardpremie in mindering had behoeven te brengen indien de toeslag was aangevraagd door en toegekend aan de partner.
6.8. Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2008, nr. 43 977, onder meer gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, nr. LJN BD3764, BNB 2008/230. In dit arrest, dat betrekking had op de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: de IOAW), overwoog de Hoge Raad het volgende:
3.3.1. Bij de beoordeling van het middel dient tot uitgangspunt dat de IOAW blijkens tekst en totstandkomingsgeschiedenis het recht op een uitkering toekent aan de werkloze werknemer en diens echtgenoot gezamenlijk, ieder voor de helft.
3.3.2. Het Hof heeft in onderdeel 5.3 van zijn uitspraak vastgesteld dat de uitkering is aangevraagd overeenkomstig de in artikel 15, lid 2, van de IOAW gestelde vereisten, derhalve door belanghebbende en de echtgenoot gezamenlijk dan wel door de echtgenoot met schriftelijke toestemming van belanghebbende. In onderdeel 5.4 van zijn uitspraak heeft het Hof aangenomen dat burgemeester en wethouders positief op de aanvraag hebben beslist en het ervoor moet worden gehouden dat volgens de toepasselijke wettelijke bepalingen belanghebbende en haar echtgenoot het recht op uitkering gezamenlijk toekwam.
3.3.3. Van deze vaststellingen uitgaande had het Hof niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, uit de onder 3.1.2 aangehaalde brief mogen afleiden dat de uitkering, in afwijking van de aanvraag, aan alleen de echtgenoot was toegekend. Het enkele feit dat die brief was gericht tot die echtgenoot kan deze gevolgtrekking niet rechtvaardigen, nu die echtgenoot de aanvrager was, de wet het mogelijk maakt dat één van de gerechtigden - zij het met toestemming van de andere - de aanvraag doet en de brief een geheel toewijzende beslissing op een ten behoeve van beide echtelieden gedane aanvraag behelsde.
6.9. Belanghebbende stelt dat de feitelijke situatie in het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad niet verschilt van de onderhavige situatie, zodat de daarin opgenomen rechtsoverwegingen in de onderhavige procedure ook van toepassing zijn. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Het arrest van de Hoge Raad is gewezen voor de IOAW. In deze wet is in artikel 5, tweede lid, expliciet bepaald dat het recht op uitkering de werkloze werknemer en de echtgenoot gezamenlijk toekomt. Een dergelijke bepaling komt niet voor in de Wet op de zorgtoeslag en de aan deze wet gerelateerde Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Om deze reden kan de voorliggende situatie niet gelijk worden gesteld met die waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld.
Slotsom
6.10. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.
7. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. De beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, J.P. Kruimel en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 2 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.