Gerechtshof Amsterdam, 02-05-2013, CA3011, 11-00669 en 11-00670
Gerechtshof Amsterdam, 02-05-2013, CA3011, 11-00669 en 11-00670
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 2 mei 2013
- Datum publicatie
- 13 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3011
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:1064
- Zaaknummer
- 11-00669 en 11-00670
Inhoudsindicatie
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur terecht de pensioenaanspraak van belanghebbende in 2004 in de heffing betrokken.
De pensioenaanspraak behoort tot het normale jaarresultaat.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 11/00669 en 11/00670
2 mei 2013
uitspraken van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[X], wonende te [Y], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 10/5278 en 10/5279 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 12 juli 2011 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 27 december 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 895.819 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 27.933 en heeft bij beschikking een bedrag van € 672 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 25 augustus 2010.
1.1.3. De inspecteur heeft met dagtekening 27 oktober 2009 een navorderingsaanslag IB aan belanghebbende opgelegd voor het jaar 2004 waarbij hij een bedrag aan verrekende loonheffing van € 372.058 heeft nagevorderd en hij bij beschikking een bedrag van € 82.224 aan heffingsrente in rekening heeft gebracht.
1.1.4. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2010.
1.2. Belanghebbende heeft tegen beide uitspraken beroep ingesteld. Bij uitspraken van 12 juli 2011 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.3. De tegen deze uitspraken door belanghebbende ingestelde hogere beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 22 augustus 2011 en aangevuld bij brief van 16 september 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Van belanghebbende zijn op 21 maart 2013 en op 26 maart 2013 nadere stukken ontvangen die in afschrift naar de inspecteur zijn gezonden.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“2.1. Eiser is geboren op […] 1944.
2.2. Op 6 mei 1996 is Stichting [A] ([A]) opgericht en op 9 februari 2006 is [A] Beheer B.V. opgericht. [A] had vanaf de oprichting als statutaire doelstelling het ontwikkelen en bevorderen van de privatisering van de sociaal-maatschappelijke dienstverlening. Het bestuur bestaat sinds de oprichting en ook in 2003 en 2004 uit de volgende personen:
[B], voorzitter;
[C], secretaris;
[X], penningmeester.
2.3. Met ingang van het jaar 2000 keert [A] aan eiser vergoedingen uit voor de door hem voor [A] verrichte werkzaamheden onder inhouding van loonbelasting.
Aan elk van de bestuurders zijn de volgende bedragen verloond:
2000: € 48.023
2001: € 71.803
2002: € 71.228
2003: € 854.530
De beloning over 2003 bestaat voor het grootste deel uit een vergoeding (waaronder een bonus voor de jaren 2001 tot en met 2003) voor in het verleden verrichte arbeid.
2.4. Eiser heeft de van [A] ontvangen vergoedingen in de aangiften IB/PVV 2000 tot en met 2003 aangegeven als loon.
2.5. Eiser treedt met ingang van 1 augustus 2003 in loondienst bij [D] B.V. Eiser houdt 100% van de aandelen in [D] B.V. en is tevens directeur van de vennootschap. Vanaf die datum verleent de vennootschap diensten aan [A]. De werkzaamheden in dat kader worden verricht door eiser.
2.6. Op 1 september 2003 brengt Nationale Nederlanden een offerte uit voor een ‘Bedrijfs Plus Pensioen’ ten behoeve van eiser.
2.7. In de notulen van de bestuursvergadering van [A] van 24 september 2003 is onder meer het volgende opgenomen:
“Pensioen
De vergadering constateert dat de stichting in haar bestuursvergadering van 10 januari 2001 heeft vastgesteld, dat de stichting een stellig voornemen heeft zorg te dragen voor het ouderdomspensioen, overbruggingspensioen en wezenpensioen met betrekking tot de bestuursleden drs. [C] en [X], waarbij dit stellig voornemen teruggaat tot 1998.
Met het oog op het stellig voornemen om, zonder dat voornoemde bestuursleden aan een dergelijk voornemen van de stichting rechten kunnen ontlenen, zij vermeld, dat de stichting de nadere concretisering van een op basis van het stellig voornemen eventueel te vormen pensioen afhankelijk heeft gesteld van een tweetal cumulatieve financiële voorwaarden te weten:
- het toekennen van pensioenaanspraken zal niet leiden tot een negatief exploitatieresultaat;
- het toekennen van pensioenaanspraken zal niet leiden tot een negatief stichtingsvermogen.
De stichting constateert dat de bestuursleden drs. [C] en [X] sedert 1995 werkzaam zijn voor de stichting. Indien en voor zover de stichting haar voornemen tot uitvoering kan brengen, acht zij het in het belang van voornoemde bestuursleden, dat eventuele toekomstige aanspraken op pensioen werking zullen hebben vanaf 1995. (…)
Dit overziende doet de voorzitter het voorstel tot handhaving van het stellig voornemen zorg te dragen voor pensioen van haar bestuursleden drs. [C] en [X] en brengt dit in stemming.
De voorzitter constateert, dat dit voorstel met algemene stemmen wordt aanvaard.”
2.8. In de notulen van de bestuursvergadering van 5 maart 2004 is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Pensioen
(…)
Met het oog op dit stellig voornemen van de stichting om, zonder dat de heer [X] en/of mevrouw drs. [C] aan een dergelijk voornemen van de stichting rechten kunnen ontlenen, zij thans vermeld, dat de stichting de nadere concretisering van de op basis van het stellig voornemen te vormen pensioen afhankelijk heeft gesteld van een tweetal cumulatieve financiële voorwaarden te weten:
- het toekennen van pensioenaanspraken zal niet leiden tot een negatief exploitatieresultaat;
- het toekennen van pensioenaanspraken zal niet leiden tot een negatief stichtingsvermogen.
Met inachtneming van de gestelde financiële criteria constateert het bestuur van de stichting dat het mogelijk is om in het jaar 2002, het stellig voornemen zorg te dragen voor een pensioen voor de bestuursleden drs. [C] en [X], thans te concretiseren, in dier voege, dat op basis van het stellig voornemen van de stichting thans aan voornoemde bestuursleden pensioenrechten zullen worden toegekend en dat dientengevolge in het kader van de financiële aanspraken in verband met pensioentoezeggingen in de jaarrekening over 2002 een bedrag in aanmerking zal worden genomen van € 1.363.675.
De stichting zal ten behoeve van en in overleg met voornoemde bestuursleden onderzoeken bij welke verzekeraar de pensioenverzekeringen zullen worden ondergebracht.
Voorts wordt in het kader van het stellig voornemen van de stichting tot toekenning van pensioenen aan haar bestuursleden onderzocht of er voor wat betreft toekomstig pensioenopbouw inkoop van dienstjaren kan plaatsvinden voor de leden van het bestuur. (...)”
2.9. De definitieve offertes van NV Amersfoortse Levensverzekering Maatschappij (hierna: De Amersfoortse) voor de B-polissen (voor inkoop pensioentekort voor bij andere werkgevers doorgebrachte dienstjaren) voor eiser en G.C. [C] zijn gedagtekend 16 januari 2004 en de definitieve offertes voor de C-polissen (pensioenopbouw voor werkzaamheden bij [A]) zijn gedagtekend 17 maart 2004.
2.10. Ter uitvoering van de pensioenregeling zijn ten behoeve van eiser bij De Amersfoortse de volgende polissen afgesloten:
Polis Polisdatum
Polisnummer
C-polis 28 april 2004 11-3215337
B-polis 20 februari 2004 11-3192432
2.11. De verschuldigde koopsommen voor de B-polis en de C-polis zijn respectievelijk op 23 januari 2004 en op 24 maart 2004 door [A] voldaan en op dezelfde data door De Amersfoortse ontvangen. De voor de C-polis over de jaren 2003 en 2004 verschuldigde jaarpremies zijn op 14 mei 2004 door [A] voldaan en op dezelfde datum door De Amersfoortse ontvangen.
2.12. Eiser heeft op 20 mei 2004 de pensioenbrief ondertekend, waarin de afspraken tussen [A] en eiser over de pensioenregeling zijn vastgelegd.
2.13. Met dagtekening 12 december 2007 heeft verweerder aan [A] een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen 2004 opgelegd van € 728.749 in verband met de aanspraak op pensioen van eiser en [C].
2.14. Op 22 maart 2006 heeft verweerder van eiser de aangifte IB/PVV 2004 ontvangen. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag het inkomen uit werk en woning verhoogd met € 784.641, opgebouwd uit de in 2004 betaalde pensioenpremie van € 769.284 (€ 715.496 voor rekening van [A] en € 53.788 voor rekening van [D] B.V.) en een correctie gebruikelijk loon van € 15.357. De met het gecorrigeerde bedrag van € 784.641 corresponderende loonheffing van € 408.013 (52% van € 784.641) is daarbij als (deels bij [A] nageheven) voorheffing in aanmerking genomen. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verhoogd met € 15.386, zijnde het forfaitair rendement over de pensioenaanspraak van € 769.284 op 31 december 2004.
2.15. Eiser heeft bij brief van 29 februari 2008 voor het eerst het standpunt ingenomen dat hij niet in dienstbetrekking is bij [A]. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder ter behoud van rechten middels een navorderingsaanslag de alsdan ten onrechte verrekende loonheffing ten bedrage van € 372.058 (52% van € 715.496) met betrekking tot de voor rekening van [A] betaalde pensioenpremie nagevorderd.”
2.2. Nu deze vaststelling van de feiten door partijen niet is bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof zal de uit de onder 2.10 van de rechtbankuitspraak genoemde pensioenregeling voor belanghebbende volgende aanspraak hierna aanduiden als de pensioenaanspraak.
3. Geschil
3.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de door belanghebbende van Stichting [A] ontvangen pensioenaanspraak door de inspecteur in het jaar 2004 in de heffing mocht worden betrokken. Voorts is in geschil of, indien de pensioenaanspraak terecht is belast in 2004, deze ook ultimo 2004 tot de rendementsgrondslag (box 3) behoort.
Tot slot is in hoger beroep in geschil of er aanleiding is wegens de duur van de behandeling van de zaken een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal dat is opgemaakt van het verhandelde ter zitting.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en daarbij onder meer het volgende overwogen:
“ 4.2. De rechtbank stelt voorop dat goed koopmansgebruik eerst toestaat winst op de toekenning van de aanspraak op pensioen te nemen als voldoende zekerheid bestaat dat het resultaat wordt genoten. De resultaatsgenieter heeft een zekere ruimte bij de vaststelling van zijn jaarrekening zelf een inschatting over die zekerheid te maken. Het voorzichtigheidsbeginsel brengt in de regel mee dat winst niet hoeft te worden genomen als er nog twijfel over het behalen van het resultaat bestaat. De rechtbank merkt op dat eiser in zijn aangifte 2003 het betreffende resultaat niet heeft aangegeven (ook niet op basis van het eerst in de bezwaarfase door eiser gewijzigde standpunt ter zake van loon uit dienstbetrekking) en hij er dus kennelijk bij de aangifte nog vanuit ging dat in 2003 nog onvoldoende zekerheid over het behalen van dit resultaat bestond.
4.3. Het onderhavige resultaat wordt behaald doordat er een overeenkomst tussen eiser en [A] tot stand is gekomen over toekenning door [A] van een pensioen(aanspraak). Een dergelijke overeenkomst kan in onderhavig geval niet eerder tot stand zijn gekomen dan nadat de ene partij, [A] al dan niet schriftelijk een bestuursbesluit tot toekennning heeft genomen, zodat in de eerste plaats de vraag dient te worden beantwoord in welk jaar het bestuur het besluit tot toekenning van een aanspraak op pensioen aan eiser heeft genomen. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Blijkens de notulen van de bestuursvergadering van 24 september 2003 bestaat bij [A] een stellig voornemen tot toekenning van pensioenrechten aan twee bestuursleden, te weten eiser en [C]. Daarbij is expliciet het voorbehoud gemaakt dat de twee bestuursleden aan dit voornemen geen rechten kunnen ontlenen. Voorts is in de notulen opgenomen dat [A] de nadere concretisering van een op basis van het stellig voornemen eventueel te vormen pensioen afhankelijk heeft gesteld van een tweetal cumulatieve financiële voorwaarden. Dat naar eiser stelt in 2003 feitelijk al aan de voorwaarden was voldaan, het bestuur daarvan ook op de hoogte was en [A] om die reden zelfs al offertes voor pensioenpolissen ten behoeve van eiser had aangevraagd, neemt niet weg dat de notulen als weergave van de bestuursvergadering en ondertekend door twee van de drie bestuursleden, vermelden dat sprake is van een stellig voornemen waaraan eiser geen rechten kan ontlenen. Pas in de notulen van de vergadering van 5 maart 2004 is opgenomen dat is besloten dat het stellig voornemen kan worden geconcretiseerd en dat derhalve aan de twee betreffende bestuursleden pensioenrechten zullen worden toegekend.
De stelling van eiser dat reeds in 2003 mondeling aan eiser een pensioentoezegging is gedaan en aldus een juridisch afdwingbare verplichting voor [A] bestond, acht de rechtbank gezien de inhoud van beide notulen dan ook niet aannemelijk gemaakt. Ook het standpunt dat de notulen gedateerd 5 maart 2004 al eerder, namelijk in december 2003, in concept gereed waren, zodat het in deze notulen opgenomen bestuursbesluit feitelijk al in december 2003 was genomen, kan niet tot het oordeel leiden dat reeds in 2003 een pensioentoezegging was gedaan, aangezien een concept van een nog te houden bestuursvergadering op 5 maart 2004, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, niet als een besluit van het bestuur in 2003 kan worden beschouwd. Aan een dergelijk concept kunnen ook geen rechten worden ontleend.
4.4. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij al in 2003 een aanspraak had jegens [A] ter zake van pensioen, verder aangevoerd dat [A] reeds in 2003 op de jaarrekening over 2002 een schuld ter zake van een pensioenregeling aan eiser heeft opgenomen. Het enkele feit dat [A] (mogelijk) op grond van het voorzichtigheidsbeginsel een voorziening opneemt, betekent echter geenszins dat eiser hieraan rechten kan ontlenen. De rechtbank neemt voorts nog in aanmerking dat de definitieve offertes dateren van 2004, de verschuldigde koopsommen en jaarpremies pas in 2004 zijn gestort en eiser de pensioenbrief waarin de overeenkomst tussen eiser en [A] is vervat, eerst op 20 mei 2004 heeft getekend.
4.5. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat eerst in 2004 bij eiser zodanige zekerheid omtrent het resultaat bestond dat hij de winst kon nemen. Verweerder heeft daarom bij de aanslag de aanspraak terecht in het jaar 2004 belast als resultaat uit overige werkzaamheden.
4.6. Nu tussen partijen niet (meer) in geschil is dat geen sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking tussen eiser en [A] en de rechtbank bij afzonderlijke uitspraak van heden de aan [A] in verband met de toekenning van pensioen opgelegde naheffingsaanslag loonheffing over 2004 vernietigt, leidt dit er bij die stand van het geding toe dat de loonheffing bij de aanslag tot een bedrag van € 372.058 ten onrechte is verrekend en dat de navorderingsaanslag dus terecht is opgelegd. Het beroep tegen de aanslag en de navorderingsaanslag treft daarom geen doel.”
5. Beoordeling van het geschil
Pensioenaanspraak
5.1. Partijen zijn eenparig van oordeel dat de door belanghebbende van Stichting [A] verkregen pensioenaanspraak niet als een voordeel uit dienstbetrekking dient te worden aangemerkt, en het Hof ziet geen aanleiding hier anders te oordelen. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de door belanghebbende verkregen pensioenaanspraak dient te worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Ook hierin zal het Hof partijen volgen.
5.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.94 en artikel 3.95 van de Wet IB heeft te gelden dat ook vergoedingen, die belanghebbende na het staken van zijn werkzaamheden heeft verkregen voor buiten dienstbetrekking verrichte arbeid, als een nagekomen resultaat uit overige werkzaamheden dienen te worden aangemerkt. Baten die belanghebbende ook zonder staking van zijn overige werkzaamheid zou hebben genoten, zoals de onderwerpelijke pensioenaanspraak, behoren niet tot het stakingsresultaat, maar tot het normale jaarresultaat.
5.3. Resultaat uit overige werkzaamheden wordt op grond van artikel 3.95 van de Wet IB bepaald met toepassing van het winstregime, dus op basis van goed koopmansgebruik. De rechtbank heeft in haar rechtsoverweging 4.2 terecht overwogen dat het voorzichtigheidsbeginsel van goedkoopmansgebruik toestaat om winst te nemen op het tijdstip waarop voldoende vaststaat dat het resultaat wordt behaald. Ook hetgeen de rechtbank in de tweede en derde volzin van overweging 4.4 heeft overwogen is juist.
5.4. Het in overweging 5.3. genoemde voorzichtigheidsbeginsel betekent dat in het algemeen niet eerder winst hoeft te worden genomen dan wanneer deze wordt gerealiseerd, maar een last reeds als verlies tot uitdrukking mag brengen in het jaar wanneer voldoende voorzienbaar is dat deze zich zal voordoen. Inherent aan goed koopmansgebruik is dat vaak meerdere gedragslijnen toelaatbaar zijn.
Voor de beoordeling van het geschil is overigens op zichzelf niet van belang wanneer de Stichting [A] een last heeft mogen of moeten nemen; dit moment is niet beslissend voor de vraag wanneer de met de last corresponderende bate bij belanghebbende tot het resultaat mag of moet worden gerekend. Het is immers zeer wel denkbaar dat goed koopmansgebruik degene bij wie de last opkomt toestaat deze last in een eerder jaar tot uitdrukking te brengen dan dat degene die het corresponderende voordeel geniet deze tot het resultaat moet rekenen. Belanghebbende lijkt dit te miskennen.
5.5. Belanghebbende heeft de aan hem toegekende pensioenaanspraak niet in zijn aangiften IB 2003 en 2004 verantwoord. De inspecteur heeft de toegekende aanspraak in het jaar 2004 in de heffing betrokken (door middel van de onderhavige aanslag en navorderingsaanslag).
5.6. Nu de definitieve offertes van de NV Amersfoortse Levensverzekering Maatschappij voor de B- en C- polissen voor belanghebbende dateren uit januari 2004, de koopsommen voor deze polissen in 2004 zijn betaald en belanghebbende in mei 2004 de pensioenbrief (waarin de afspraken tussen [A] en belanghebbende over de pensioenregeling zijn vastgelegd) heeft ondertekend, staat goed koopmansgebruik toe dat het jaar 2004 wordt genomen als jaar waarin het resultaat wordt genoten. In dit jaar wordt de pensioenaanspraak immers (nader) geconcretiseerd en (definitief) ingevuld. Dat laat overigens onverlet dat (eveneens in overeenstemming met goed koopmansgebruik) belanghebbende het resultaat ook in 2003 had kunnen verantwoorden. Nu belanghebbende dit evenwel niet heeft gedaan stond niets de inspecteur in de weg om de pensioenaanspraak in 2004 in de heffing te betrekken.
5.7. De door belanghebbende in hoger beroep ingebrachte documenten maken hetgeen in 5.5. is overwogen niet anders. Aan het bewijsaanbod (het afleggen van een verklaring door [F]) kan worden voorbijgegaan nu ook als wordt uitgegaan van hetgeen belanghebbende met dit bewijsaanbod wil bewijzen (samengevat : dat in 2003 een bestuursvergadering heeft plaatsgevonden waarbij de pensioenaanspraak met belanghebbende is besproken, zoals neergelegd in de overgelegde notitie van 30 juni 2013) dit niet meebrengt dat de pensioenaanspraak niet in 2004 in de heffing mag worden betrokken.
5.8. Zoals overwogen is onder 5.2. behoren baten die belanghebbende ook zonder staking van zijn overige werkzaamheid zou hebben genoten, niet tot het stakingsresultaat, maar tot het normale jaarresultaat. De onderwerpelijke pensioenaanspraak behoort daartoe. Goed koopmansgebruik brengt dan ook niet mee dat belanghebbende in 2003 op zijn stakingsbalans rekening met de pensioenaanspraak diende te houden. Evenmin volgt uit het voorzichtigheidsbeginsel dat in 2003 (tegelijk) een voorziening aan de passiefzijde van de werkzaamheidsbalans moet worden gevormd ter grootte van de pensioensaanspraak. Tot slot heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de pensioenaanspraak minder bedroeg dan het bedrag dat als koopsommen en premies door de Stichting [A] is gestort om de pensioenaanspraak onder te brengen bij een verzekeringsmaatschappij.
Het gelijk in het hoofdgeschil tussen partijen is derhalve aan de inspecteur.
5.9. Belanghebbende stelt meer subsidiair (ten aanzien van de aanslag) dat de belastingheffing over de pensioenaanspraak in 2004 als een ultimo 2004 tot de rendementsgrondslag behorende bezitting in box 3 (in de zin van artikel 5.3., tweede lid, letter f, van de Wet IB 2001), nadat daarover in hetzelfde jaar belasting is geheven als resultaat uit overige werkzaamheid in box 1, in strijd is met redelijkheid en billijkheid. De inspecteur heeft de stelling betwist. Het Hof is van oordeel (zie onder 5.5. -5.7.) dat de inspecteur de pensioenaanspraak in het jaar 2004 in de heffing mocht betrekken als nagekomen resultaat uit een werkzaamheid. In datzelfde jaar heeft de aanspraak het werkzaamheidsvermogen verlaten en is tot de bezittingen van de rendementsgrondslag aan het einde van het kalanderjaar 2004 gaan behoren. Het Hof is niet bevoegd te oordelen over de vraag of de belastingheffing over de pensioenaanspraak als bezitting ultimo 2004 in box 3 terwijl daarover in hetzelfde jaar is geheven als nagekomen bate in box 1, als onredelijk en onbillijk moet worden beschouwd. Het Hof is immers niet geroepen om de innerlijke waarde en billijkheid van de Wet IB te beoordelen.
Vergoeding van immateriële schade
5.10. Belanghebbende heeft (eerst in hoger beroep) verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
5.11. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, LJN BO5046 volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet, aldus de Hoge Raad, aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in zijn arrest van 22 april 2005, LJN AO9006.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
5.12. De termijn in eerste aanleg neemt een aanvang op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. Dit brengt mee dat de termijn in het geval van de aanslag heeft geduurd van 5 februari 2008 tot 12 juli 2011. Nu niet aannemelijk is geworden dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in vermeld arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, LJN AO9006, ziet het Hof reden de inspecteur (aan wie de overschrijding geheel dient te worden toegerekend) te veroordelen tot vergoeding van de als gevolg van deze overschrijding door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, gelijk de Hoge Raad in vermeld arrest van 10 juni 2011, LJN BO5046 heeft geoordeeld, derhalve tot (3 x € 500 =) € 1.500.
In het geval van de navorderingsaanslag heeft de termijn geduurd van 29 oktober 2009 tot 12 juli 2011 hetgeen meebrengt dat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is.
De slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende in zoverre gegrond is dat een vergoeding voor de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn inzake de behandelingsduur van de procedure betreffende de aanslag IB zal worden toegekend. Het hoger beroep van belanghebbende inzake de navorderingsaanslag IB is ongegrond.
6. Kosten
Nu het hoger beroep inzake de aanslag gegrond is (door de eerst in hoger beroep naar voren gebrachte grond inzake de geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg), vindt het Hof termen aanwezig voor die zaak een kostenveroordeling voor de procedure bij het Hof als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vast te stellen. Met inachtneming hiervan en van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding aldus gesteld op € 1.416 (1 punt voor het hogerberoepschrift plus 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof x € 472 x wegingsfactor 1,5).
7. Beslissing
Het Hof :
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep inzake de aanslag IB gegrond;
- handhaaft de aanslag IB;
- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslag IB ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.416; en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 112 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker, en C.W.M. van Ballegooijen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 2 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.