Gerechtshof Amsterdam, 02-01-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1, 12/00651
Gerechtshof Amsterdam, 02-01-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1, 12/00651
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 2 januari 2014
- Datum publicatie
- 8 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:1
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2012:BX2705, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 12/00651
- Relevante informatie
- Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 225
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag Parkeerbelasting strijdt met het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende kon aan een besluit van B&W de verwachting ontlenen dat hij gekochte minuten 'parkeerbelasting-tegoed' kon meenemen naar een volgende parkeerplek; zij het eventueel omgerekend naar het op de nieuwe plek geldende tarief. Zijn op vrijdag aangeschafte parkeerkaart (geldig tot maandag 9.08 uur), bleef het gehele weekend geldig.
Uitspraak
Kenmerk 12/00651
2 januari 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/6475 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 5 november 2011 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam ten bedrage van € 54,90 (€ 3 parkeerbelasting, € 51,90 kosten naheffingsaanslag) opgelegd.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 25 november 2011, de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 20 juli 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 augustus 2012. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het (aanvankelijk) geplande onderzoek ter zitting van 3 december 2013 door de tiende enkelvoudige belastingkamer heeft geen doorgang gevonden nu deze kamer de zaak, met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), heeft verwezen naar de vierde meervoudige belastingkamer.
Op 6 december 2013 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de heffingsambtenaar.
Het onderzoek ter zitting door de vierde meervoudige belastingkamer heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen:
Belanghebbende heeft op vrijdag 4 november 2011 omstreeks 21.00 uur zijn auto, [merk auto] (verder [Y]), stilgezet en laten staan in een straat in Buitenveldert, een wijk in Amsterdam. Op dat moment was op die plaats - tot maandagmorgen 9.00 uur - geen parkeerbelasting (als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening Parkeerbelastingen 2011 van de Gemeente Amsterdam; verder de Verordening) verschuldigd.
Op 4 november 2011 heeft hij om 21.11 uur voor acht minuten parkeerbelasting voldaan door voor € 0,20 in de ter plekke staande parkeerapparatuur te werpen. Belanghebbende kreeg als bewijs van betaling een ‘parkeerkaart’. Hierop staat vermeld:
“DEZE ZIJDE GOED ZICHTBAAR ACHTER DE VOORRUIT PLAATSEN
Parkeren betaald tot:
071111 09:08 […]
0,20€ 21:11 […]”
Over de reden van het voldoen van (op dat moment voor die plaats niet-verschuldigde) parkeerbelasting (verder ook het kopen van een parkeerkaart), schrijft belanghebbende:
“Wetende dat ik op 5 nov 2011 om +/- 10:00 in Amsterdam Oost moest parkeren heb ik zekerheidshalve en uit gemakzucht (in Amsterdam-Oost kan de dichtstbijzijnde parkeermeter wel +/- 500 m lopen zijn, met een reëel risico op “buiten werking” of “pinpas ongeldig”) op 4 nov 2011 een parkeerkaartje in Buitenveldert gekocht. Dit parkeerkaartje was zonder enig voorbehoud geldig tot 7 nov 2011. Het kaartje heb ik links op het dashboard gelegd.”
Op 5 november 2011 heeft belanghebbende met [Y] gereden en heeft deze stil gezet en vervolgens laten staan in de Reinwardtstraat ter hoogte van nr. 68 te Amsterdam (Amsterdam Oost). Voor het op die plek parkeren was van maandag tot en met zaterdag vanaf 9.00 uur tot 21.00 uur parkeerbelasting verschuldigd. Het tarief per uur in de Reinwardtstraat is twee keer zo hoog als op de plek in Buitenveldert waar [Y] eerst stond. Als belanghebbende € 0,20 in de ter plekke staande parkeerapparatuur in de Reinwardtstraat had geworpen had hij daarmee derhalve parkeerbelasting voor vier minuten voldaan.
Op 5 november 2011 om 10.04 uur constateerde een parkeercontroleur van de gemeente Amsterdam dat [Y] op genoemde plek stond. Hij heeft vervolgens de litigieuze naheffingsaanslag opgelegd. Op het desbetreffende aanslagbiljet staat onder andere:
“De controleur heeft geconstateerd dat op bovenvermelde plaats en tijdstip met genoemd voertuig is geparkeerd zonder dat de parkeerbelasting was voldaan. Als gevolg hiervan is deze naheffingsaanslag opgelegd.
[…]
aanvullende opmerking:
NIETS (GEEN KAARTJE OID)”
Op 5 december 2013 heeft belanghebbende het Hof twee door de heffingsambtenaar geschreven, aan belanghebbende geadresseerde brieven toegezonden. In die brieven, die betrekking hebben op twee eerder aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen parkeerbelasting, staat onder meer:
- in de brief gedagtekend 1 april 2011:
“[Belanghebbende] maakte gebruik van een parkeerplaats waarvoor méér parkeerbelasting verschuldigd was, dan de parkeerbelasting die hij voor een dagkaart betaalde, waarmee hij parkeerbelasting voldeed voor eerder parkeren. [Belanghebbende] had voor het verschil parkeerbelasting moeten betalen. Dit maakt dat de naheffing terecht is.
Om proceseconomische redenen wil ik echter afzien van deze naheffing. Het is [belanghebbende] duidelijk geworden dat een dagkaart gekocht voor parkeren op een plaats met een lager tarief niet zonder meer te gebruiken is voor parkeren op een duurdere plaats.”
- in de brief gedagtekend 5 september 2011:
“[Belanghebbende] kocht een parkeerkaartje op een relatief goedkope plaats, op een moment dat daar geen parkeerbelasting verschuldigd was, met de bedoeling daarmee (kennelijk een heel weekend) de parkeerbelasting te voldoen voor parkeren op nog drie andere plaatsen binnen Amsterdam, op plaatsen waar wél parkeerbelasting verschuldigd was en waar het tarief veel hoger is. Zo kan het natuurlijk niet werken; dat moet [belanghebbende] ook inzien. Wel kan een parkeerkaartje dat op de ene plaats is gekocht, nog gebruikt worden voor parkeren op een andere plaats, indien de gekochte tijd nog niet is verstreken.
Om na te gaan of [belanghebbende] nog recht had dit parkeerkaartje te gebruiken op 11-06-2011 om 16:41 uur zou geïnventariseerd moeten worden waar hij hoe lang die dag heeft gestaan. Ik ben er van overtuigd dat een dergelijke inventarisatie zou opleveren dat [belanghebbende] geen parkeerrecht aan dit parkeerkaartje kon ontlenen. Ik zie echter om proceseconomische redenen af van deze inventarisatie, daarom moet ik [belanghebbende] het voordeel van de twijfel geven. Ik ga ervan uit dat [belanghebbende] nu weet dat de afgestempelde tijd op een parkeerkaartje ziet op de situatie die veruit het meest voorkomt, namelijk dat iemand parkeert op de plaats waar hij het parkeerkaartje kocht. Heeft iemand een parkeerkaartje gekocht dat nog geldig is op het moment dat hij vertrekt, mag hij dat parkeerkaartje elders gebruiken, maar dan wel onder de voorwaarden die daar gelden. De afgestempelde tijd verliest dan zijn betekenis.”
3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij onder meer het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser aanvankelijk de auto in Amsterdam-Buitenveldert heeft geparkeerd en vervolgens binnen de geldigheidsduur vermeld op het parkeerkaartje heeft geparkeerd in de Reinwardtstraat. Nu dit parkeerkaartje gedurende de periode dat de auto stond geparkeerd duidelijk zichtbaar op het dashboard lag en het geen beperking van de geldigheid anders dan de vermelde eindtijd van het parkeren vermeldt, is eiser van mening dat hij ervan mag uitgaan dat dit kaartje in heel Amsterdam tot de op het kaartje vermelde eindtijd geldig is.
Uit de onder 2.5 aangehaalde passage van het daar genoemde besluit volgt dat een op een bepaalde plaats gekocht parkeerkaartje mag worden gebruikt om te parkeren op een andere plaats, mits het verschuldigde parkeertarief wordt omgerekend naar het tarief op de plaats van het opnieuw parkeren. Tussen partijen is niet in geschil dat de omrekening van de betaalde parkeerbelasting naar het tarief geldend in de Reinwardtstraat neerkomt op vier minuten parkeertijd vanaf de start van het betaald parkeren in de Reinwardtstraat, te weten vanaf zaterdag 09.00 uur. Derhalve eindigde de geldigheid van het onderhavige parkeerkaartje voor het parkeren op die dag op die plaats om 09.04 uur.
Eiser heeft verklaard op de hoogte te zijn geweest van de verschillende tarieven voor parkeren in Amsterdam-Buitenveldert en in de Reinwardtstraat. Voorts is niet in geschil dat het verschuldigde tarief staat aangegeven op de in de betreffende zones gelegen parkeerapparatuur. De rechtbank is van oordeel dat eiser had moeten begrijpen dat hij het in Amsterdam-Buitenveldert gekochte parkeerkaartje niet zonder meer en onder dezelfde voorwaarden heeft kunnen gebruiken in de in de andere tariefzone gelegen Reinwardtstraat en dat in een dergelijk geval het eerder betaalde bedrag diende te worden omgerekend naar het tarief van de zone waar hij uiteindelijk heeft geparkeerd. Nu de regeling, naar niet in geschil is, op behoorlijke wijze bekend is gemaakt in het Gemeenteblad van Amsterdam, is de rechtbank van oordeel dat voor eiser voldoende kenbaar is geweest dat genoemde omrekening had moeten plaatsvinden om de geldigheidsduur van het parkeerkaartje te bepalen. Het betoog van eiser dat dit ten onrechte niet op het parkeerkaartje staat vermeld, volgt de rechtbank niet. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Eiser heeft aangevoerd dat in een met deze zaak vergelijkbare zaak verweerder de betreffende belastingplichtige in het gelijk heeft gesteld. Voor zover eiser hiermee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, faalt het beroep wegens onvoldoende onderbouwing van de door eiser ingenomen stellingen op dit punt. Uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, is niet aannemelijk geworden dat verweerder in een vergelijkbaar geval als hier aan de orde jegens één of meer andere belastingplichtigen toepassing heeft gegeven aan een door verweerder gevoerd (begunstigend of interpretatief) beleid dan wel dat verweerder daarmee het oogmerk van begunstiging had. Hieruit volgt dat verweerder niet gehouden is jegens eiser een andere lijn te volgen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel zou eiser daarnaast kunnen baten indien verweerder in een meerderheid van de met eiser vergelijkbare gevallen een juiste toepassing van de onderhavige regelgeving achterwege heeft gelaten. Daarvan is echter niet gebleken, nu eiser slechts één geval heeft genoemd waarbij zulks het geval zou zijn geweest. Gelet op het in 2.5 weergegeven besluit van 14 december 2011 kan evenmin worden gezegd dat er sprake kan zijn van enig door verweerder opgewekt vertrouwen dat in een situatie als hier aan de orde geen naheffingsaanslag opgelegd zou worden.”