Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-03-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1045, 12/00498 en 12/00499

Gerechtshof Amsterdam, 06-03-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1045, 12/00498 en 12/00499

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
6 maart 2014
Datum publicatie
9 april 2014
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2014:1045
Formele relaties
Zaaknummer
12/00498 en 12/00499

Inhoudsindicatie

Correcties na boekenonderzoek. Hof oordeelt na verwijzing over resterende geschilpunten inzake enkelvoudige belasting (IB, VPB en OB) en boetes. Verzoek tot schadevergoeding op de voet van art. 8:73 Awb en verzoek om integrale proceskostenvergoeding afgewezen. Wel immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke behandelingstermijn.

Uitspraak

kenmerk 12/00498 en 12/00499

6 maart 2014

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

inzake het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van

[X] B.V. te [Z], belanghebbende,

gemachtigde: mr. J.A. Jansens van Gellicum (Benvalor Advocaten en Belastingadviseurs te Utrecht),

alsmede

het incidentele hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van

de inspecteur van de Belastingdienst / Zuidwest / kantoor Goes, de inspecteur,

tegen

de uitspraken van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 19 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 201.320 (€ 91.355) (hierna: de navorderingsaanslag en/of Vpb 2000). Gelijktijdig met de navorderingsaanslag is bij beschikking een boete ad ƒ 33.783 (€ 15.330) opgelegd alsmede heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 31 juli 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 103.612 (hierna: de aanslag en/of Vpb 2002). Gelijktijdig met de aanslag is bij beschikking een boete ad € 17.248 opgelegd alsmede heffingsrente in rekening gebracht.


1.3. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 8 maart 2008 de navorderingsaanslag Vpb 2000 en de bijbehorende boetebeschikking verminderd.

1.4.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 22 maart 2008 de aanslag Vpb 2002 en de bijbehorende boetebeschikking verminderd.

1.5.

Bij uitspraken van 31 juli 2009 heeft de rechtbank de door belanghebbende tegen de beide uitspraken van de inspecteur ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslag Vpb 2000 verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 9.612 (€ 4.362), de aanslag Vpb 2002 verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 55.490, de beide boetebeschikkingen vernietigd en de inspecteur veroordeeld tot het betalen van proceskosten ad twee maal € 563,50.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Gravenhage. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 21 december 2010 de uitspraken van de rechtbank vernietigd, de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslag Vpb 2000 bevestigd, de overige uitspraken van de inspecteur vernietigd, de aanslag Vpb 2002 verder verminderd en de boetes verminderd tot f 1.692 (€ 767) (Vpb 2000) respectievelijk € 3.331 (Vpb 2002).

1.7.

Bij arrest van 29 juni 2012, nr. 11/00554, ECLI:NL:HR:2012:BW9866, BNB 2012/250, heeft de Hoge Raad het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van de griffierechten in beroep en hoger beroep, vernietigd, en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

1.8.

Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 3 september 2012, belanghebbende bij brief van 5 november 2012. Een afschrift van de respectieve brieven is aan de wederpartij gezonden.

1.9.

Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 29 mei 2013.

Aldaar zijn gezamenlijk behandeld de zaken van belanghebbende betreffende

-

de navorderingsaanslagen Vpb 1999, 2000 en 2001 en de aanslagen Vpb 2002 en 2003 (met kenmerken 12/00495 t/m 12/00499), alsmede

-

de naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 (met kenmerk 12/00500).

Voorts zijn aldaar behandeld de zaken van [A], enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende, betreffende

- de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/Pvv) 1999, 2000 en 2001 en de aanslagen IB/Pvv 2002 en 2003 (met kenmerken 12/00490 tot en met 12/00494); in de zaak betreffende de IB/Pvv 1999 is tevens de navorderingsaanslag arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen 1999 begrepen.

1.10.

Van het verhandelde ter zitting van 29 mei 2013 is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift bij brief van 5 juni 2013 aan partijen is gezonden. In het proces-verbaal zijn onder meer de ter zitting met partijen gemaakte afspraken vastgelegd. Ter verdere uitvoering van die afspraken is in de brief van 5 juni 2013 een door het Hof samengesteld schematisch overzicht opgenomen van de correcties in de aanslagen IB/Pvv en Vpb voor het jaar 2002.

1.11.

Overeenkomstig de daarover ter zitting gemaakte afspraken heeft belanghebbende bij brief van 1 juli 2013 schematische overzichten ingezonden van het verloop van de correcties in de (navorderings)aanslagen IB/Pvv en Vpb voor de jaren 1999 tot en met 2003 en van de correcties in de naheffingsaanslag OB voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002, met daarin opgenomen een cijfermatige interpretatie van de stand van zaken na verwijzing.

1.12.

De inspecteur heeft bij brief van 19 juli 2013 op de overzichten van belanghebbende gereageerd, waarna belanghebbende op 20 september 2013 nog een korte reactie heeft ingezonden.

1.13.

Op 3 oktober 2013 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.

1.14.

Het onderzoek ter zitting is (in alle in 1.9 genoemde zaken) voortgezet op 16 oktober 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Geding na cassatie

2.1.1.

In zijn onder 1.7 genoemde arrest heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende onder meer gegrond verklaard onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 3.1.2 en 3.2 van het door hem eveneens op 29 juni 2012, onder nummer 11/00552 uitgesproken arrest tussen partijen betreffende de navorderingsaanslagen Vpb 1999 en 2001 en de aanslag Vpb 2003 (ECLI:NL:HR:2012:BW9856, BNB 2012/249).

2.1.2.

In de genoemde onderdelen van dat arrest heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende onder meer gegrond verklaard omdat het gerechtshof ’s-Gravenhage had moeten toezien op overlegging door de inspecteur van het zogeheten interne memo of had moeten onderzoeken of de weigering om dat (volledig) te doen, gerechtvaardigd was.

De inspecteur heeft het interne memo met bijlagen bij zijn brief van 3 september 2012 (zie 1.8) alsnog aan belanghebbende overgelegd en belanghebbende heeft ter zitting van het Hof van 29 mei 2013 verklaard dat het dossier wat haar betreft nu compleet is.

2.2.1.

In 3.2 van het laatstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad overwogen:

“3.2. Met betrekking tot een correctie die de Inspecteur heeft aangebracht ter zake van uitgaven die belanghebbende heeft gedaan met betrekking tot kosten van de auto van één van haar werknemers, die deze ter beschikking heeft gesteld aan belanghebbende, heeft belanghebbende zich beroepen op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft daartoe gesteld dat zij met betrekking tot zulke kosten in een eerder jaar dezelfde handelwijze volgde en dat deze handelwijze bij een eerder boekenonderzoek is goedgekeurd. Het Hof heeft belanghebbendes beroep verworpen en daartoe overwogen dat over de wijze van verwerking van de kosten in de administratie van belanghebbende niets is gezegd, dat in het rapport van dat onderzoek de conclusie is getrokken dat niet is gebleken dat privé-uitgaven als kosten zijn geboekt, dat aan het rapport niet het vertrouwen kan worden ontleend dat die conclusie ten eeuwigen dage geldt en dat een toezegging van dien aard voor volgende jaren in het rapport niet valt te lezen.

Middel II, dat zich richt tegen de verwerping door het Hof van het beroep op het vertrouwensbeginsel, slaagt. Hetgeen door het Hof is overwogen rechtvaardigt, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbendes handelwijze met betrekking tot de onderwerpelijke kosten dezelfde was, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet de gevolgtrekking dat bij belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk heeft kunnen postvatten dat werd ingestemd met het ten laste van de winst brengen van die kosten.”

2.2.2.

Het Hof constateert in dit verband dat het hier bedoelde beroep op het vertrouwens-beginsel door de rechtbank is gehonoreerd voor het jaar 2000 maar niet voor het jaar 2002.

2.3.

Het Hof stelt vast dat in de onderhavige zaken, anders dan in de procedures betreffende de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (Ib/Pvv) van de aandeelhouder/bestuurder van belanghebbende voor de jaren 2000 en 2002 het geval is, belanghebbende in cassatie niet is opgekomen tegen de beslissing van het gerechtshof ’s-Gravenhage betreffende de argumenten van belanghebbende als vervat in het in hoger beroep ingebrachte document “Evaluatie van het Controlerapport”. Dit houdt in dat het Hof, na verwijzing, niet over de grieven van belanghebbende betreffende de correcties (2000 en 2002) ‘advocaatkosten’ (respectievelijk € 1.359 en € 8.579) en ‘overige niet-zakelijke kosten’ (respectievelijk € 2.404 en € 3.973) heeft te beslissen. De inspecteur heeft ter zitting van 29 mei 2013 toegezegd dat hij niettemin, ambtshalve, de beslissing van het Hof in de procedures betreffende de IB/Pvv 2000 en/of 2002 ter zake van deze genoemde correcties voor de heffing van de Vpb 2000 en 2002 zal volgen indien en voorzover het Hof terzake in het voordeel van belanghebbende zal beslissen.

2.4.

Voorts stelt het Hof vast dat cassatiemiddel III niet door de Hoge Raad is behandeld zodat de boetebeschikkingen nog in volle omvang in geschil zijn en door het Hof dienen te worden beoordeeld, naar de stand van het geding zoals dat aan het gerechtshof ’s-Gravenhage is voorgelegd.

2.5.

Tot slot stelt het Hof vast dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest de beslissingen omtrent de eventuele integrale proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep alsmede de eventuele vergoeding van materiële en immateriële schade (cassatiemiddelen VIII en IX) aan het verwijzingshof (dit Hof) heeft gelaten.

3 Geschil

3.1.

In de procedure in hoger beroep is aldus - na verwijzing - nog in geschil:

- met betrekking tot de Vpb 2000 en de Vpb 2002: of het vertrouwensbeginsel verhindert dat de autokosten worden gecorrigeerd. Indien dat niet het geval is, is niet meer in geschil dat de correcties autokosten ad € 1.927 (2000) en, op grond van de ter zitting van 16 oktober 2013 tussen partijen gemaakte afspraak, ad € 4.000 (2002) terecht zijn aangebracht;

- met betrekking tot de Vpb 2002: of de ‘correctie [C LLP]’ terecht is aangebracht. Indien dat het geval is, is niet meer in geschil dat die correctie € 19.598 dient te bedragen.

3.2.

Voorts is na verwijzing met betrekking tot de Vpb 2000 en de Vpb 2002 nog in geschil:

- of de boetes terecht zijn opgelegd, in het bijzonder of sprake is van opzet of grove schuld;

- of en, zo ja, tot welk bedrag, aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de rechtbank en het gerechtshof ’s-Gravenhage, alsmede in verband met de behandeling van het bezwaar een integrale vergoeding van proceskosten en verdere schade dient te worden toegekend (belanghebbende claimt € 2.304.037,58);

- of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen.

4 Feiten

7 Boete

5 Beoordeling van het geschil

6 Immateriële schade (overschrijding van de redelijke termijn)

7 Kosten

8. Beslissing