Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-03-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1051, 12/00493 en 12/00494

Gerechtshof Amsterdam, 06-03-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1051, 12/00493 en 12/00494

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
6 maart 2014
Datum publicatie
9 april 2014
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2014:1051
Formele relaties
Zaaknummer
12/00493 en 12/00494
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:73

Inhoudsindicatie

Correcties na boekenonderzoek. Hof oordeelt na verwijzing over resterende geschilpunten inzake enkelvoudige belasting (IB, VPB en OB) en boetes. Verzoek tot schadevergoeding op de voet van art. 8:73 Awb en verzoek om integrale proceskostenvergoeding afgewezen. Wel immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke behandelingstermijn.

Uitspraak

kenmerk 12/00493 en 00494

6 maart 2014

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

inzake het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van

[A] te [Z], belanghebbende,

gemachtigde: mr. J.A. Jansens van Gellicum (Benvalor Advocaten en Belastingadviseurs te Utrecht),

alsmede

het incidentele hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van

de inspecteur van de Belastingdienst / Zuidwest / kantoor Goes, de inspecteur,

tegen

de uitspraken van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 10 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 227.499 (€ 103.235), (hierna: de navorderingsaanslag en/of IB/Pvv 2000). Gelijktijdig met de navorderingsaanslag is bij beschikking een boete ad ƒ 52.659 (€ 23.896) opgelegd alsmede heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 16 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag in de IB/Pvv opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 15.000 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) van € 113.500 (hierna: de aanslag en/of IB/Pvv 2002) alsmede heffingsrente in rekening gebracht.

1.3. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 6 maart 2008 voor de IB/Pvv 2000 het belastbaar inkomen verminderd tot f 41.830 (€18.982) en de boetebeschikking tot nihil teruggebracht.

1.4.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 28 februari 2008 voor de IB/Pvv 2002 het belastbaar inkomen in box 1 gehandhaafd en het belastbaar inkomen in box 2 verminderd tot € 101.985.

1.5.

Bij uitspraken van 31 juli 2009 heeft de rechtbank de door belanghebbende tegen de beide uitspraken van de inspecteur ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslag IB/Pvv 2000 verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag ƒ 37.581 (€ 17.053), de aanslag IB/Pvv 2002 verminderd, voor zover hier van belang, tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (‘box 2’) van € 19.036 en de inspecteur veroordeeld tot het betalen van proceskosten ad twee maal € 563,50.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Gravenhage. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 21 december 2010 de uitspraken van de rechtbank vernietigd, de uitspraak van de inspecteur betreffende de navorderingsaanslag IB/Pvv 2000 bevestigd en de uitspraak van de inspecteur betreffende de aanslag IB/Pvv 2002 vernietigd en deze aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit box 2 van € 38.634.

1.7.

Bij arrest van 29 juni 2012, nr. 11/00556, ECLI:NL:HR:2012:BW9751, heeft de Hoge Raad het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van de griffierechten in beroep en hoger beroep, vernietigd, en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

1.8.

Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 3 september 2012, belanghebbende bij brief van 5 november 2012. Een afschrift van de respectieve brieven is aan de wederpartij gezonden.

1.9.

Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 29 mei 2013.

Aldaar zijn gezamenlijk behandeld de zaken van belanghebbende betreffende

- de navorderingsaanslagen IB/Pvv 1999, 2000 en 2001 en de aanslagen IB/Pvv 2002 en 2003 (met kenmerken 12/00490 tot en met 12/00495); in de zaak betreffende de IB/Pvv 1999 is tevens de navorderingsaanslag arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen 1999 begrepen.

Voorts zijn aldaar behandeld de zaken van [X] B.V. (van wie belanghebbende directeur en enig aandeelhouder is) betreffende

-

de navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) 1999, 2000 en 2001 en de aanslagen Vpb 2002 en 2003 (met kenmerken 12/00495 tot en met 12/00499) alsmede

-

de naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 (met kenmerk 12/00500).

1.10.

Van het verhandelde ter zitting van 29 mei 2013 is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift bij brief van 5 juni 2013 aan partijen is gezonden. In het proces-verbaal zijn onder meer de ter zitting met partijen gemaakte afspraken vastgelegd. Ter verdere uitvoering van die afspraken is in de brief van 5 juni 2013 een door het Hof samengesteld schematisch overzicht opgenomen van de correcties in de aanslagen IB/Pvv en Vpb voor het jaar 2002.

1.11.

Overeenkomstig de daarover ter zitting gemaakte afspraken heeft belanghebbende bij brief van 1 juli 2013 schematische overzichten ingezonden van het verloop van de correcties in de (navorderings)aanslagen IB/Pvv en Vpb voor de jaren 1999 tot en met 2003 en van de correcties in de naheffingsaanslag OB voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002, met daarin opgenomen een cijfermatige interpretatie van de stand van zaken na verwijzing.

1.12.

De inspecteur heeft bij brief van 19 juli 2013 op de overzichten van belanghebbende gereageerd, waarna belanghebbende op 20 september 2013 nog een korte reactie heeft ingezonden.

1.13.

Op 3 oktober 2013 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.

1.14.

Het onderzoek ter zitting is (in alle in 1.9 genoemde zaken) voortgezet op 16 oktober 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Geding na cassatie

2.1.1.

In zijn onder 1.7 genoemde arrest heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende onder meer gegrond verklaard onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 3.1.2 en 3.2 van het door hem eveneens op 29 juni 2012, onder nummer 11/00558 uitgesproken arrest tussen partijen betreffende de navorderingsaanslagen IB/Pvv 1999 en 2001 en de aanslag IB/Pvv 2003 (ECLI:NL:HR:2012:BW9873, BNB 2012/251).

2.1.2.

In de genoemde onderdelen van dat arrest heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende onder meer gegrond verklaard omdat het gerechtshof ’s-Gravenhage had moeten toezien op overlegging door de inspecteur van het zogeheten interne memo of had moeten onderzoeken of de weigering om dat (volledig) te doen, gerechtvaardigd was.

De inspecteur heeft het interne memo met bijlagen bij zijn brief van 3 september 2012 (zie 1.8) alsnog aan belanghebbende overgelegd en belanghebbende heeft ter zitting van het Hof van 29 mei 2013 verklaard dat het dossier wat hem betreft nu compleet is.

2.2.1.

In 3.2 van het laatstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad overwogen:

“3.2. Met betrekking tot de door de Inspecteur als winstuitdelingen door de BV aangemerkte uitgaven met betrekking tot kosten van de auto van één van haar werknemers, die deze ter beschikking heeft gesteld aan de BV, heeft belanghebbende zich beroepen op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft daartoe gesteld dat de BV met betrekking tot zulke kosten in een eerder jaar dezelfde handelwijze volgde en dat deze handelwijze bij een eerder boekenonderzoek is goedgekeurd. Het Hof heeft belanghebbendes beroep verworpen en daartoe overwogen dat over de wijze van verwerking van de kosten in de administratie van de BV niets is gezegd, dat in het rapport van dat onderzoek de conclusie is getrokken dat niet is gebleken dat privé-uitgaven als kosten zijn geboekt, dat aan het rapport niet het vertrouwen kan worden ontleend dat die conclusie ten eeuwigen dage geldt en dat een toezegging van dien aard voor volgende jaren in het rapport niet valt te lezen.

Middel II, dat zich richt tegen de verwerping door het Hof van het beroep op het vertrouwensbeginsel, slaagt. Hetgeen door het Hof is overwogen rechtvaardigt, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de handelwijze van de BV met betrekking tot de onderwerpelijke kosten dezelfde was, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet de gevolgtrekking dat bij belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk heeft kunnen postvatten dat werd ingestemd met het ten laste van de winst brengen van die kosten en dat van winstuitdelingen geen sprake was.”

2.2.2.

Het Hof constateert in dit verband dat de rechtbank het hier bedoelde beroep op het vertrouwensbeginsel voor het jaar 2000 heeft gehonoreerd en voor het jaar 2002 niet.

2.3.1.

In het verwijzingsarrest in de onderhavige zaken heeft de Hoge Raad het cassatieberoep voorts gegrond verklaard vanwege een motiveringsgebrek:

“3.3.1. Het Hof heeft overwogen dat het de in de onderdelen 6.8.1 en 6.9.1 van zijn uitspraak aangeduide overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot de in die onderdelen vermelde uitgaven volgt en dat het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de in voormeld onderdeel 6.9.1 vermelde uitgaven met juistheid en op goede gronden is gegeven.

3.3.2.

Voor zover middel V zich met een motiveringsklacht richt tegen deze oordelen van het Hof slaagt het. Belanghebbende heeft in hoger beroep, kennelijk ter onderbouwing van zijn stelling dat de in de onderdelen 6.8.1 en 6.9.1 van ’s Hofs uitspraak bedoelde uitgaven zakelijke kosten zijn van de B.V. waarvan hij aandeelhouder is en dat derhalve geen sprake is van winstuitdelingen door die B.V. aan belanghebbende, onder meer een “Evaluatie van het Controlerapport” overgelegd. In dat stuk worden de bevindingen die zijn neergelegd in het controlerapport dat is opgemaakt van een ingesteld boekenonderzoek en op grond waarvan de Inspecteur de hiervoor bedoelde uitgaven heeft aangemerkt als belaste uitdelingen van winst, uitvoerig bestreden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat dit stuk reeds voor de Rechtbank in het geding is gebracht. Door in zijn uitspraak geen overweging te wijden aan deze in hoger beroep nieuw bijgebrachte bestrijding van de in het controlerapport neergelegde bevindingen heeft het Hof zijn uitspraak niet naar behoren gemotiveerd.”

2.3.2.

Het Hof stelt vast dat het, na verwijzing, nog heeft te beslissen over de grieven van belanghebbende betreffende de correcties (2000 en 2002) ‘advocaatkosten’ en ‘overige niet-zakelijke kosten’ en (2002) de ‘correctie [C LLP]’.

2.4.

Tot slot stelt het Hof vast dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest de beslissingen omtrent de eventuele integrale proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep alsmede de eventuele vergoeding van materiële en immateriële schade (cassatiemiddelen VII en VIII) aan het verwijzingshof (dit Hof) heeft gelaten.

3 Geschil

3.1.

In de procedure in hoger beroep is aldus - na verwijzing - nog in geschil:

- met betrekking tot de IB/Pvv 2000 en de IB/Pvv 2002: of het vertrouwensbeginsel verhindert dat de autokosten bij de BV worden gecorrigeerd. Indien dat niet het geval is, is niet meer in geschil dat de bij de BV aangebrachte correcties autokosten terecht zijn aangebracht. Voor de heffing van de IB/Pvv van belanghebbende is alsdan (wel nog) in geschil of de bedragen van de correcties als winstuitdelingen door de BV (ad € 1.927 voor 2000 en, op grond van de ter zitting van 16 oktober 2013 gemaakte afspraak, ad € 4.583 voor 2002) moeten worden aangemerkt;

- met betrekking tot de IB/Pvv 2000 en de IB/Pvv 2002: of de correcties ‘advocaatkosten’ ad € 1.596 (2000) en € 9.935 (2002) en ‘overige niet-zakelijke kosten’ ad € 2.980 (2000) en € 4.500 (2002) terecht bij de BV zijn gecorrigeerd en, zo ja, of de bedragen van de correcties voor de heffing van de IB/Pvv van belanghebbende als winstuitdelingen door de BV moeten worden aangemerkt;

- met betrekking tot de IB/Pvv 2002: of de aan [C LLP] betaalde kosten tot een bedrag van € 19.598 bij de BV moeten worden gecorrigeerd. Indien een correctie bij de BV moet worden aangebracht, is in geschil of het te corrigeren bedrag voor de heffing van de IB/Pvv van belanghebbende als winstuitdeling door de BV moet worden aangemerkt.

3.2.

Voorts is na verwijzing met betrekking tot de IB/Pvv 2000 en de IB/Pvv 2002 nog in geschil:

- of en, zo ja, tot welk bedrag, aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de rechtbank en het gerechtshof ’s-Gravenhage, alsmede in verband met de behandeling van het bezwaar een integrale vergoeding van proceskosten en verdere schade dient te worden toegekend (belanghebbende claimt € 2.245.439);

- of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen.

4 Feiten

4 Inkomstenbelasting [de DGA]

5 Beoordeling van het geschil

6 Immateriële schade (overschrijding van de redelijke termijn)

7 Kosten