Gerechtshof Amsterdam, 10-04-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1284, 13/00415
Gerechtshof Amsterdam, 10-04-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1284, 13/00415
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 10 april 2014
- Datum publicatie
- 16 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:1284
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1832
- Zaaknummer
- 13/00415
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013:60). Het Hof overweegt dat op grond van de stukken niet kan worden vastgesteld of ten gevolge van de verbouwing van het pand een of meerdere investeringsgoederen tot stand zijn gekomen. De voor aftrek in aanmerking komende omzetbelasting wordt derhalve vastgesteld op 20 percent, zijnde het tussen partijen vastaande percentage van het verbouwde pand dat gebruikt wordt voor bedrijfsdoeleinden.
Uitspraak
Kenmerk 13/00415
10 april 2014
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
Fiscale eenheid [ABC] B.V. c.s. te [P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. A.J. de Ruiter
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 07/2519 van de rechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor Gorinchem, de inspecteur
en
belanghebbende.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 29 augustus 2006 over het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd voor een bedrag van € 54.384 en een beschikking heffingsrente van € 721.
De inspecteur heeft het door belanghebbende gemaakte bezwaar bij uitspraak van 2 maart 2007 afgewezen.
Bij uitspraak van 1 juli 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep, geregistreerd onder nummer 09/00552, is bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage ingekomen op 23 juli 2009 en aangevuld bij brief van 13 augustus 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Het Hof heeft op 28 mei 2010 uitspraak gedaan en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (de Hoge Raad).
Bij zijn arrest van 12 juli 2013, nr.10/02529, ECLI:NL:HR:2013:60, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding naar Gerechtshof Amsterdam verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende de in cassatie betaalde griffierechten vergoedt ten bedrage van € 448 en de Staatsecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.124 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 22 juli 2013 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest van de Hoge Raad in te dienen. Belanghebbende heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 13 augustus 2013. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 21 augustus 2013. De griffier heeft bij brief van 26 augustus 2013 onder toezending van een afschrift van de reactie van de wederpartij, partijen meegedeeld dat de schriftelijke behandeling is gesloten.
Op 25 februari 2014 zijn nadere stukken ontvangen van de inspecteur. Een afschrift daarvan is verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2013, nr. 10/02529, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3.5.1. Onderzocht moet worden of en zo ja welke van de verbouwingswerkzaamheden - die diverse, in aard uiteenlopende voorzieningen omvatten - kunnen worden gesplitst in duurzame aanpassingen en voorzieningen die afzonderlijk dan wel tezamen een investeringsgoed vormen, en in aanpassingen en voorzieningen die niet duurzaam zijn.
Hierbij is niet van belang of ter zake van de aankoop van het pand waaraan de investeringsgoederen zijn aangebracht, omzetbelasting in rekening is gebracht en of deze omzetbelasting in aftrek is gebracht (vgl. punt 41 van het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest). Anders dan in de middelen wordt verdedigd is bij de beantwoording van deze vragen ook niet van belang of het pand later voorafgaand aan de verbouwingswerkzaamheden door belanghebbende tot haar bedrijfsvermogen is gerekend.
3.5.2. Met betrekking tot de investeringsgoederen dient te worden onderzocht of belanghebbende op het tijdstip van de aanschaf het door objectieve gegevens ondersteunde voornemen had dat investeringsgoed of die investeringsgoederen te (doen) gebruiken voor (mede) bedrijfsdoeleinden van belanghebbende dan wel uitsluitend voor privédoeleinden van [B].
3.5.3. Met betrekking tot de aanpassingen en voorzieningen die niet duurzaam zijn, geldt ingevolge artikel 15 van de Wet dat recht op aftrek bestaat voor zover die diensten worden aangewend in het kader van de onderneming van belanghebbende.”
3 Feiten
De Hoge Raad is in de onderdelen 3.1.1 tot en met 3.2.1 van zijn uitspraak van de navolgende feiten uitgegaan:
“3.1.1 Belanghebbende is een eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), waarvan in de onderhavige periode mede deel uitmaakte B.P. [B] (hierna: [B]).
3.1.2. Aan [B] en diens echtgenote is in 1999 een woonboerderij, bestaande uit een woongedeelte en een stal, geleverd (hierna: het pand). Ter zake van de levering is geen omzetbelasting in rekening gebracht. Sedert 5 oktober 2004 is [B] enig eigenaar van het pand.
3.1.3. In 2005 en 2006 heeft [B] het pand laten verbouwen. Daarbij is het woongedeelte veranderd in kantoorruimte en de stal in woonruimte. De kantoorruimte is in gebruik bij belanghebbende en de woonruimte is als zodanig in gebruik genomen door [B].
3.1.4. Belanghebbende heeft de ter zake van de verbouwing aan [B] in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. Bij de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat 80 percent van de in aftrek gebrachte omzetbelasting moet worden toegerekend aan de verbouwing tot woonruimte. Aangezien de woonruimte uitsluitend was bestemd om te worden gebruikt voor privédoeleinden heeft hij deze omzetbelasting nageheven.
3.2.1. Het Hof heeft in navolging van partijen tot uitgangspunt genomen (i) dat de in het kader van de verbouwing van het pand verrichte werkzaamheden uitsluitend bestaan uit diensten, (ii) dat 20 percent van het pand voor bedrijfsdoeleinden wordt gebruikt, en (iii) dat de in geding zijnde verbouwingsdiensten voor 80 percent voor andere dan bedrijfsdoeleinden zijn gebruikt.”