Gerechtshof Amsterdam, 17-04-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1402, 13/00231 tot en met 13/00236
Gerechtshof Amsterdam, 17-04-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1402, 13/00231 tot en met 13/00236
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 april 2014
- Datum publicatie
- 30 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:1402
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:2793
- Zaaknummer
- 13/00231 tot en met 13/00236
Inhoudsindicatie
Er is sprake van misbruik van recht. Belanghebbende heeft samen met anderen een transactiestructuur opgezet met het doel aanvullende invoerrechten te ontgaan. Belanghebbende is op goede gronden aangemerkt als schuldenaar. De inspecteur heeft terecht de verlengde navorderingstermijn toegepast.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 13/00231 tot en met 13/00236
17 april 2014
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[Y] te[P], belanghebbende,
gemachtigden: mrs. R.J.N. van der Laan, C. van Oosten en dr. K. Landry
tegen de uitspraken in de zaken met kenmerken AWB 12/1116 tot en met 12/1121 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 1 maart 2013 in het geding tussen
belanghebbenden
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft de volgende uitnodigingen tot betaling (UTB’s) aan belanghebbende uitgereikt:
UTB nummer |
datum |
aanvullend douanerecht |
omzetbelasting |
[0001].0326E |
10-09-2008 |
€ 306.753,86 |
|
[0002].2710E |
10-09-2008 |
€ 1.776.859,09 |
|
[0003].0001E |
10-09-2008 |
€ 1.380.004,13 |
€ 82.800,25 |
[0001].0381E |
10-05-2010 |
€ 156.428,84 |
|
[0002].2975E |
07-05-2010 |
€ 957.984,75 |
|
[0003].0002D |
10-05-2010 |
€ 1.530.498,01 |
Na daartegen op 10 oktober 2008 respectievelijk 20 mei 2010 gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 16 januari 2012, de UTB’s gehandhaafd.
Bij uitspraak van 1 maart 2013, heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 april 2013, aangevuld bij brief van 7 mei 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op 16 en op 20 januari 2014 zijn van de gemachtigde nadere stukken ontvangen. Een afschrift daarvan is aan de wederpartij verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1.1 tot en met 2.6 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1.1. Eiser (31,67%), zijn vader [X] (37,65%), [A] (26,66%) en [B] (2,01%) zijn in de relevante periode aandeelhouder en bestuurder van [Z] GmbH gevestigd te[P]. [C] is aandeelhouder (2,01%) maar geen bestuurder.
[Q] GmbH, gevestigd te [plaatsnaam 1], Duitsland (hierna: [Q]) wordt in december 2003 opgericht als dochtervennootschap van [Z] GmbH. [X] is tot februari 2005 bestuurder van [Q]. Hij wordt in deze functie opgevolgd door [A]. [Q] beschikt niet over eigen middelen, zoals bedrijfsruimte en personeel. Op 7 april 2008 wordt [Q] failliet verklaard.
Op 17 maart 2003 wordt [D] AG opgericht door eiser en twee directeuren van de firma [E] AG te [plaatsnaam 2]. [D] AG is gevestigd in [plaatsnaam 5], Zwitserland. Eiser verkrijgt 7.498 aandelen en de twee directeuren van [E] AG ieder één. Tot voorzitter van het bestuur wordt eiser gekozen. [A] neemt niet deel in het aandelenkapitaal van [D] AG. Op verzoek van [A] wordt in juli 2005 een overeenkomst naar Zwitsers recht opgesteld tussen laatstgenoemde en [D] AG, een partiarisches Darlehen. In ruil voor een bijdrage van CHF 250.000 (die in januari 2006 wordt verhoogd met CHF 83.333) ontvangt [A] een controlerecht in [D] AG en recht op een financiële vergoeding, bestaande uit een rente en 25% van de winst van [D] AG na belastingen. Op 28 mei 2007 wordt [D] AG ontbonden.
Op 18 maart 2005 richten [M's] [F] op. [F] is gevestigd in [plaatsnaam 4], Uruguay. [F] houdt een bankrekening aan bij [naam bank] AG gevestigd te [plaatsnaam 1], dezelfde bank waar [Z] GmbH, [Q] en [D] AG een bankrekening aanhouden. In de maanden maart en april onderhouden eiser en leden van de familie[M] contact per e-mail over de start van [F] en de opening van de bankrekening.
In de periode 18 mei 2005 tot en met 3 oktober 2006 zijn namens [Q] aangiften gedaan voor de regeling brengen in het vrije verkeer van bevroren, rauw kippenvlees. Bij de aangiften ten invoer zijn facturen overgelegd van [F] gericht aan [Q].
In het kader van de verificatie van de aangiften heeft verweerder verzocht om aanvullende informatie op grond van artikel 3, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassingen van de aanvullende rechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van Verordening nr. 163/67/EEG (PB nr. L 145 van 29/06/1995 blz. 0047-0051) (hierna: Verordening (EG) 1484/95), die is gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie van 5 maart 1999. Verweerder heeft verzocht om binnen een termijn van zes maanden de juistheid van de CIF-invoerprijs aan te tonen.
Naar aanleiding van het verzoek zijn facturen van de doorverkoop van [Q] aan [D] AG overgelegd. Vervolgens heeft verweerder de verificatie beëindigd.
Verweerder heeft een controle na invoer op de voet van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) uitgevoerd bij [Q]. Het onderzoek heeft betrekking op aangiften ten invoer die zijn gedaan in de jaren 2005 en 2006 en is beperkt tot het bepalen van de juistheid van de in de aangiften ten invoer opgegeven CIF-invoerprijs.
Verweerder heeft met dagtekening 5 november 2008 drie utb’s aan eiser uitgereikt. In de utb’s is vermeld dat het niet mogelijk is om de aangegeven CIF-invoerprijs adequaat te verifiëren en dat bij gebrek aan andere gegevens de CIF-invoerprijs van de ten invoer aangegeven partijen wordt vastgesteld op basis van de representatieve prijs, zoals geldig was op de aanvaardingsdatum van de desbetreffende aangifte ten invoer.
Tot de stukken van het geding behoort een controlerapport van de in 2.4.1 genoemde controle, opgemaakt op 7 juni 2010. In dit rapport is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“(…)
5 Constateringen
(…)
Twijfel aan de juistheid van de CIF-invoerprijs (in eerste instantie)
Zoals hierboven is vermeld, bestaat de CIF-invoerprijs uit de FOB prijs in het land van oorsprong, verhoogd met de reële kosten van vervoer en verzekering tot de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap. In de betreffende aangiften is de CIF-invoerprijs onterecht bepaald op de factuurprijs die [F] bij [Q] in rekening heeft gebracht.
Deze factuur vermeldt niet de FOB-prijs in het land van oorsprong. Indien er vanuit zou kunnen worden gegaan dat de factuur van [F] aan [Q] een koop/verkoop vertegenwoordigt (in een later stadium zou blijken dat dat niet het geval was), zou de FOB-prijs in het land van oorsprong moeten worden herleid uit deze factuurprijs. In deze prijs zullen namelijk de kosten en het bedrijfsresultaat van [F] verwerkt zijn. Deze zullen geëlimineerd moeten worden om een FOB-prijs in het land van oorsprong en dus de juiste CIF invoerprijs te bepalen. Indien dit mogelijk zou zijn, dan kan de bij de aangifte ten invoer overgelegde factuur van [F] aan [Q] worden gebruikt. De aangever dan wel de importeur dient dan wel inzicht te geven in de kosten en het bedrijfsresultaat van [F]. De aangevers/vertegenwoordiger, noch de opdrachtgever, importeur of één van de andere betrokken partijen heeft de gevraagde gegevens overgelegd. Hierdoor is het niet mogelijk om een juiste CIF-invoerprijs te bepalen.
Bovendien is er nog een aantal redenen om de prijs, zoals is vermeld in de factuur van [F] aan [Q], niet te accepteren als basis voor de CIF-invoerprijs. De prijs welke in de factuur is vermeld ligt over het algemeen boven de reactieprijs van € 333,50 per 100 kg. Omdat de representatieve prijs veel lager lag, is er grote twijfel ontstaan over de juistheid van de in de factuur genoemde prijs. Ook in vergelijking met inkoopprijzen van andere afnemers, rechtstreeks gefactureerd vanuit dezelfde landen van oorsprong op nagenoeg hetzelfde tijdstip, blijkt dat de door [F] in rekening gebrachte prijzen ongeveer 2 tot 2,5 maal hoger lagen. Dit is geen realiteit omdat het [XYZ]-concern waartoe de importeur [Q] behoort, een grote speler is op de (pluimvee)vleesmarkt en dergelijke inkoopprijzen, die vele malen hoger liggen dan die van de concurrent niet zal betalen aan zijn leveranciers.
Zoals in de verordening is bepaald, dient een bewijs van doorverkoop te worden overgelegd indien de aangegeven CIF-invoerprijs boven de representatieve prijs is gelegen. Dit bewijs van doorverkoop is nodig om te bepalen of de partij onder normale handelscondities is doorverkocht. Het bewijs van doorverkoop dat door de aangevers/vertegenwoordiger is overgelegd is een factuur van [Q] aan [D].
Hieruit zou volgens de aangevers/vertegenwoordiger blijken dat de partijen onder normale handelscondities zijn doorverkocht. [Q] en [D] zijn echter juridisch en economisch met elkaar verbonden. De directeur van [D] de heer [Y], is de zoon van de heer [X] aandeelhouder van [Z], de enig aandeelhouder van [Q]. Bovendien is de heer [Y] ook aandeelhouder van [Z] en werkzaam als in- en verkoper van [Z]. De prijs die [Q] aan [D] in rekening heeft gebracht kan door de verbondenheid, in dit geval naar boven, zijn beïnvloed.
(…)
Door het niet overleggen van de gevraagde bescheiden is het niet mogelijk om te verifiëren of de prijs van [Q] aan [D] is beïnvloed door de verbondenheid en kan de prijs niet worden geaccepteerd als bewijs van doorverkoop.
Gevolgen van bovenstaande bevindingen (5.2.1)
Gezien het bovenstaande was het in eerste instantie niet mogelijk om de aangegeven CIF-invoerprijs adequaat te verifiëren. Bij gebrek aan andere gegevens is, heeft het LWT in 2008, in verband met een dreigend verstrijken van de navorderingstermijn van drie jaren, de CIF-invoerprijs van de door de aangevers en vertegenwoordiger, namens [Q], ten invoer aangegeven partijen, in lijn met de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1484/95 van 28 juni 1995, vastgesteld op basis van de representatieve prijs, zoals die geldig was op de aanvaardingsdatum van de betreffende aangifte ten invoer. Dit houdt in dat de aangegeven CIF-invoerprijs in de aangiften ten invoer te hoog is vastgesteld en dat daardoor een te laag bedrag aan aanvullend recht is afgedragen. De desbetreffende aangiften zijn gecorrigeerd op basis van de geldende representatieve prijs.
(…)
Bevonden CIF-invoerprijs
Op basis van de in de administraties van de betrokkenen verwerkte gegevens, is geconstateerd dat er een factuurstroom is opgezet met het doel de CIF-invoerprijs kunstmatig te verhogen, met het oogmerk geen of minder aanvullende rechten te betalen. Als voorbeeld zijn hieronder de facturen en de daarop vermelde bedragen (p/kg) genoemd, die betrekking hebben op invoeraangifte met nummer 00765443108 05 6270 van 27 september 2005. Onderstaande factuurstroom dient als voorbeeld om een idee te geven hoe de constructie werkt en kan worden toegepast op alle aangiften die namens [Q] door de aangevers/ vertegenwoordiger in 2005 en 2006 zijn gedaan. De werkelijke inkoop van [D] is ook opgenomen in het schema (factuur 1). De betreffende facturen zijn bij dit rapport gevoegd (bijlage 1).
1. Zuid-Amerikaanse leverancier ->->-> € 1,353 CFR ->->-> [D]
2.[D] ->->-> € 3,45 CFR ->->->[F]
3. [F] ->->-> € 3,48 CFR ->->-> [Q]
(deze factuur is als basis voor de bepaling van de CIF-invoerprijs gebruikt)
4. [Q] ->->-> € 4,55 DDP ->->-> [D]
(deze prijs is hij de aangifte overgelegd om aan te tonen dat onder “normale” handelscondities is doorverkocht)
5. [D] ->->-> € 2,61 Franco Duitsland ->->-> [Z]
6. [Z] ->->-> € 3,12 Franco Huis ->->-> Afnemer
(…)”.
Tot de gedingstukken behoort een brief van 7 maart 2005 van [E] AG aan de heer [naam persoon], Kantonale Steuerverwaltung te [plaatsnaam 5], Zwitserland. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“(…)
2. Geplante Transaktionen
Die Strukturierung für den Geflügeleinkauf am Beispiel brasilianischen Ursprungs ist wie folgt geplant (s. auch untenstehende Grafïk und nachfolgende zahlenmässige Zusammenfassung):
In einem ersten Schritt verkaufen die brasilianischen Produzenten (,,BR-PROD-CO”) das
Geflügel zu einem Marktpreis von z.B. EUR 1.35 / kg (CFR Rotterdam, d.h. exkl. Zoll) an
eine in der Schweiz ansässige Kapitalgesellschaft ,,CH-AG” (es ist beabsichtigt, die CH-
AG mit dem Namen [D] AG zu gründen und die Gesellschaft wird Ihren Sitz
an folgender Adresse haben:[adres]). Eine physische Lieferung des
Geflügels in die Schweiz findet dabei nicht statt.
Die CH-AG wird direkt oder indirekt von Personen aus dem Gesellschafterkreis der in
Deutschland ansässigen [Z] gehalten. Eventuell wird zusätzlich noch eine CH-Holding
gegründet, welche sich massgeblich an der CH-AG beteiligen wird. Die CH-Holding würde
diesfalls auch von Personen aus dem Gesellschafterkreis der in Deutschland ansässigen
[Z] gehalten.
2. Die CH-AG veräussert die Ware zurück an eine brasilianische Vermittlungsgesellschaft
(,,BR-CO”) zu einem Preis von z.B. EUR 3.25 / kg (CFR Rotterdam, d.h. exkl. Zoll). BR-
CO ist eine von den übrigen Gesellschafen unabhängige Gesellschaft, mit Sitz in Brasilien
oder Uruguay (aus Gründen von devisenrechtlichen Kontrollen).
3. Die brasilianische BR-CO (resp. die Gesellschaft in Uruguay) veräussert das Geflügel an
eine bereits existierende operative IMPORT-EU zu einem Preis von z.B. EUR 3.30 / kg
(CFR Rotterdam). Die IMPORT-EU ist dabei eine in Deutschland ansässige GmbH, welche
ebenfalls von Personen aus dem Gesellschafterkreis der in Deutschland ansässigen [Z]
gehalten wird. Die IMPORT-EU verzollt die in Rotterdam eingeführte Ware, wobei der
Zoll gestützt auf die VO (EG) 1484/95 für solche Geflügelfleischimporte unabhängig vom
Einkaufspreis immer mind. EUR 1.024 / kg (Basis-Zollsatz) beträgt.. Möglicherweise werden zu einem späteren Zeitpunkt weitere IMPORT-EU-Gesellschaften eingeschaltet, welche den Import anstelle der bestehenden IMPORT-EU vornehmen. Bei diesen Gesellschaften würde es sich ebenfalls nicht um Offshore Gesellschaften handeln.
Das Geflügel wird physisch von Brasilien in die EU geliefert.
4. Die IMPORT-EU veräussert dasselbe Geflügel zurück an die CH-AG zu einem Preis von
z.B. EUR 4.40 / kg. Dabei fällt für die CH-AG die holländische Vorsteuer an.
5. Nach Veterinärkontrolle und Verzollung in Rotterdam wird das Geflügel physisch ab Kühlhaus Rotterdam franko Adresse auf den deutschen Markt geliefert. Dabei handelt es sich um eine umsatzsteuerfreie innergemeinschaftliche Lieferung. Die CH-AG veräussert das Geflügel an die [Z] zu einem Preis von z.B. EUR 2.60 / kg franko.
6. Die [Z] veräussert das Geflügel zum Preis von z.B. EUR 2.95 / kg franko an verschiedene Grosshandelsabnehmer.
7. Die CH-AG wird 2-3 Mitarbeiter anstellen (1 Geschäftsführer und 1- 2 (Teilzeit)-
Angestellte). Die geschätzten Personalkosten belaufen sich auf ca. EUR 300,000 p.a., die
dem Aufwand belastet werden und steuerlich abzugsfähigen Aufwand darstellen.
(…)”
De utb’s van mei 2010 zijn opgelegd nadat het administratieve onderzoek in Duitsland en Zwitserland was afgerond. Verweerder heeft de verkoopprijs tussen de onafhankelijke Zuid-Amerikaanse leverancier en [D] AG als basis voor de CIF-invoerprijs aangemerkt en de na te vorderen aanvullende invoerrechten op basis van deze prijs berekend.”
Het Hof vult voormelde feiten als volgt aan.
Tot de gedingstukken behoort een door de inspecteur overgelegd document van [E] AG van 6 december 2004, met de titel “Importmodell 1484 Steuerliche Beurteilung aus Sicht der Schweiz” waarin, onder meer staat:
“2.1.2. Vorliegend is u.E. erkennbar, dass die von der CH-AG getätigten Käufe und Verkäufe derselben Ware nicht dem Ziel einer Eigentlichen Wertschöpfung in der Schweiz dienen. Wird jedoch der tatsächliche Zweck des Modells berücksichtigt (betriebswirtschaftlich notwendige Kostensenkungen im Bereich de zollrechtlichen Abgaben), drängt sich eine ganzheitliche Betrachtungsweise der von CH-AG getätigten Transaktionen auf: Die CH-AG erscheint dann nicht als eine im Geflügelhandel tätige Gesellschaft, sondern als sogenannte Refakturierungsgesellschaft.”
Bij het hiervoor aangehaalde document is gevoegd “Überlegungen zum 1484-Modell in Stichworten” waarin staat:
“C. Risiken
Das Modell dient dazu, die Erhebung eines Zusatzzolls zu vermeiden, der anfallen würde, wenn die Ware unmittelbar vom brasilianischen Erzeuger zum marktüblichen Preis von 1.400 an einen EU-Importeur geliefert würde. Ist es deswegen illegal?
1 Risiko des Bekanntwerdens
An dem Modell sind fünf Parteien in vier verschiedenen Ländern beteiligt.
Relevante Prüfungsmöglichkeiten könnten bestehen in NL, dem Heimatstaat der Non-EU-Gesellschaft (Hof: Zwitserland) und in Deutschland.
Beteiligte Behörden:
In NL: Zoll und Finanzamt
Zoll hat Zugriff auf Einkaufsrechnungen und Verkaufsrechnung des Importeurs (zur Bestätigung des cif-Preises) (Hof: transactie 3 en 4)
Finanzamt hat Zugriff auf Einkaufsrechnungen und Verkaufsrechnungen der Non-EU-Gesellschaf (Hof: transactie 4 en 5);
da der Vorsteuerabzug wegen innergemeinschaftlichen Lieferung an [Z] nicht vom Verkaufspreis der Non-EU-Gesellschaft abhängt, dürfte selbst bij Erkennen eines dauerhaften Verlustes keine Notwendigkeit weiterer Nachfragen bestehen.
Informationsaustausch zwischen Zoll und Finanzamt unwahrscheinlich.
(…)”
2.2.2. Tot de gedingstukken behoort ook een bericht van [Z] GmbH van 24 januari 2005, opgesteld door [X], en gericht aan zijn medebestuurders [Y], [A] en [B], waarin, onder meer, staat:
“Wir sind us darüber im klaren, dass diese Sache nur einen Artikel betrifft, nur einen Kontinent als Lieferanten und nur solange die entsprechende EU Verordnung Gültigkeit hat.
(…)
Wir müssen überlegen, was wir Kontrolleuren antworten, wenn wir die Lizenzwaren aus obigen Ländern nach wie vor von Packern beziehen, die Zollware aber von Exporteuren und letztere zu einem ganz anderen Preis, obwohl es die gleiche Ware ist. (…)
Da die ganze Geschichte juristisch offensichtlich abgesichert zu sein scheint von höchsten Stellen, bin ich damit einverstanden, wenn wir es machen. Wir müssen uns aber darüber im klaren sein, dass die maximal 55 cents pro Kilo, die wir sparen, reduziert werden durch die Zwischenschaltung von Fremdfirmen einerseits (15 cents pro Kilo total?) und durch den gelegentlichen Hang unseres Verkaufapparates “durch da neue System können wir jeden anderen preislich unterbieten und immer billiger verkaufen”.”
(…)
Ich sehe 2005 als Jahr de “Installation”, ab 2006 wird es Controlling Probleme geben, weil mann einfach bei dieser Sache nicht alles von Anfang an richtig machen kann. Wir werden unvorhergesehene hohe Reisekosten haben un ab 2007 könnten juristische Probleme beginnen. Für diese sind wir zwar abgesichert, aber auch die Dummheit der Zöllner nimmt zu und das Unverständnis gegenüber diesen Regulierungen. (…)
Die ganze Geschichte muss in einer Hand sein verantwortungsmässig. (…) Auch unsere Berater dürfen nicht verantwortlich sein, - wenn was schief läuft, sind immer wir schuld.
Ich schlage vor, dass wir uns abschleissend in dieser Sache zu viert treffen (…)”