Gerechtshof Amsterdam, 23-01-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:226, 12/00734
Gerechtshof Amsterdam, 23-01-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:226, 12/00734
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 23 januari 2014
- Datum publicatie
- 12 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:226
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:2879
- Zaaknummer
- 12/00734
Inhoudsindicatie
Verwijzingsprocedure na HR 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7189. Het beroep wordt alsnog ontvankelijk verklaard, omdat de inspecteur geen concreet bewijs heeft bijgebracht van de daadwerkelijke verzending van de brief waarin de uitspraken op bezwaar zijn vervat. Belanghebbende maakt het bestaan bij haar van een (voldoende concreet) herinvesteringsvoornemen ultimo 2001 niet aannemelijk, zodat de herinvesteringsreserve in 2001 tot haar belastbare winst moet worden gerekend.
Uitspraak
Kenmerk 12/00734
23 januari 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X]B.V. te[Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/4690 VPB van de rechtbank
’s-Gravenhage in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/kantoor Roermond, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 4 december 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna ook: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 517.269. Voorts is bij beschikkingen met dezelfde dagtekening een verzuimboete van € 340 aan belanghebbende opgelegd en een bedrag van € 16.659 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 15 november 2006, de aanslag in verband met de verrekening van verlies uit de jaren 1999 en 2000 verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 509.034 (met handhaving van de belastbare winst ad € 517.269), de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de verzuimboetebeschikking gehandhaafd.
Bij brief van 12 juni 2009, door de inspecteur ontvangen op 26 juni 2009, heeft belanghebbende een tweede bezwaarschrift ingediend tegen de onder 1.1 vermelde aanslag. De inspecteur heeft deze brief op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden naar de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank), alwaar het in behandeling is genomen als een beroep tegen de uitspraken op bezwaar van 15 november 2006. Bij uitspraak van 29 juni 2010 heeft de rechtbank belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Gravenhage. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 16 augustus 2011 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Bij arrest van 14 september 2012, nr. 11/04268, ECLI:NL:HR:2012:BX7189, BNB 2012/277, heeft de Hoge Raad het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 1 oktober 2012 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 31 oktober 2012. Een afschrift van deze brief is aan belanghebbende gezonden.
Bij brief van 7 juni 2013 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het onderzoek ter zitting van 26 juni 2013 en bij brief van 11 juni 2013 heeft zij een als ‘pleitnota’ aangemerkt stuk ingediend, voorzien van 4 bijlagen. Het als pleitnota aangemerkte stuk en de bijlagen zijn in kopie naar de inspecteur gezonden. Het Hof heeft het verzoek om uitstel van belanghebbende afgewezen bij brief van 14 juni 2013.
De inspecteur heeft een brief van 14 juni 2013, met daarbij gevoegd aanvullende stukken, ingezonden. Van de brief en de bijlagen heeft de griffier bij brief van 20 juni 2013 aan belanghebbende een afschrift verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 11 juli 2013 aan partijen is gezonden.
Bij brief van 27 juni 2013 heeft het Hof belanghebbende zijn voorlopige oordeel medegedeeld dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en belanghebbende in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over het inhoudelijke geschil.
Bij brief met bijlagen van 7 augustus 2013 heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid. Bij brief van 13 september 2013 heeft de inspecteur op deze stukken van belanghebbende gereageerd. Een kopie van deze reactie is aan belanghebbende toegezonden. Vervolgens is van belanghebbende op 4 november 2013 een als ‘pleitnota’ aangemerkt stuk ontvangen, voorzien van een aantal bijlagen. Een kopie daarvan is aan de inspecteur toegezonden.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013, in een gewijzigde samenstelling van de derde meervoudige belastingkamer (mr. Den Boer is in de plaats getreden van mr. Van Amsterdam). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
In een brief van 8 november 2004 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende medegedeeld:
“Betreft vaststelling ambtshalve aanslag
(…)
Uit mijn administratie blijkt dat u het aan u uitgereikte aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2001 ondanks een schriftelijke sommatie tot inlevering niet heeft ingeleverd. (…) Door uw handelwijze ben ik genoodzaakt het belastbaar bedrag van [belanghebbende] ambtshalve vast te stellen.
Berekening belastbaar bedrag
Per ultimo 1999 is een vervangingsreserve gevormd ten bedrag van f 1.139.912 (€ 517.269).
De vennootschap is aangekocht door een B.V. die behoort tot een van vele andere vennootschappen, welke ik hierna zal aanduiden als de[A-groep]. (…) Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat in casu louter sprake is van de handel in belastingschulden. De vennootschappen worden niet aangekocht met de bedoeling tot een reële vervanging over te gaan. (…) Gelet op de omvang van de aangekocht[e] vervangingsreserve-vennootschappen alsmede het daarbij gevolgde patroon ben ik van mening dat reeds daarom in casu (ten tijde van de verwerving door de[A-groep]) niet (langer) gesproken kan worden van een vervangingsvoornemen. Ik leg derhalve een ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting over 2001 op naar een belastbare winst van € 517.269. (…)
Bewijs
Volledigheidshalve merk ik op dat op u de bewijslast rust aan te tonen dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.”
Met dagtekening 4 december 2004 heeft de inspecteur vervolgens de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen vastgesteld.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 december 2004 bezwaar gemaakt tegen de aanslag, welke brief door de inspecteur is ontvangen op 5 januari 2005. In dit bezwaarschrift wordt onder meer medegedeeld dat het ten gevolge van een inbeslagneming van de administratie door de FIOD tot op dat moment niet mogelijk is geweest een complete jaarrekening in te dienen en dat het bezwaar op een later tijdstip gecompleteerd zal worden.
In een aan [C] Holding NV ([a-straat 1] te [P]), ter attentie van [B] gerichte (ongedateerde) brief schrijft de inspecteur onder andere het volgende:
Betreft Uitnodiging tot horen inzake bezwaarschriften van het concern
(…) U heeft aangegeven dat u gehoord wenst te worden bij de afdoening van bezwaarschriften van de tot u[w] concern behorende vennootschappen. Na lang feitenonderzoek zijn wij thans zover dat in een groot aantal bezwaarschriften (zie de bijgevoegde bijlage) een beslissing genomen kan worden.
In dat kader nodigen wij u dan ook uit voor een hoorgesprek op 29 maart 2006 (…).”
De bijlage bij deze brief, getiteld ‘Bijlage bij uitnodiging voor het horen inzake de afdoening van de navolgende bezwaarschriften’, bevat een lijst met de namen van de vennootschappen en de belastingjaren waarvoor de uitnodiging tot het horen geldt. Daarbij is onder meer belanghebbende vermeld, met als jaar van bezwaar ‘2001’.
In de uitspraak op bezwaar van 15 november 2006, geadresseerd aan ‘[X]B.V. [a-straat 1] [0000AB] [P]’, heeft de inspecteur – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
“Betreft afhandeling bezwaarschrift
(…) In onze brief d.d. 20 juni 2005 is (…) aan u gevraagd om uw bezwaar te motiveren door alsnog de aangifte en de jaarstukken over het jaar 2001 in te dienen. In de brieven d.d. 1 augustus 2005 en 22 augustus 2005 is dit verzoek nogmaals herhaald. (…) Tot op heden hebben wij geen stukken van u mogen ontvangen.
Op 4 april 2006 heeft er een bespreking met u plaatsgevonden die ook de functie van hoorgesprek had voor dit bezwaarschrift. Dit heeft niet geleid tot nieuwe inzichten dan wel tot het indienen van de gevraagde stukken.
Omdat u onze vragenbrief d.d. 22 juni 2005 niet heeft beantwoord, zijn wij genoodzaakt het bezwaarschrift af te wijzen en de aanslag te handhaven. De belastbare winst blijft derhalve gehandhaafd op € 517.269. Omdat er na de vermindering van de aanslagen over 1999 en 2000 nog een te verrekenen verlies resteert van € 8.235 stel ik het belastbaar bedrag vast op € 509.034.”
In een tot de gedingstukken behorende schermprint uit het computersysteem van de Belastingdienst is vermeld dat met dagtekening 6 januari 2007 verminderings-beschikkingen zijn opgemaakt, op grond waarvan de aanslag Vpb 2001 is verminderd tot een berekend naar een belastbare winst van € 517.269 en een belastbaar bedrag van € 509.033, de in rekening gebrachte heffingsrente is verminderd tot € 16.392 en de verzuimboete is gehandhaafd op € 340.
Op 17 april 2007 heeft de ontvanger van de Belastingdienst Limburg/kantoor Roermond een dwangbevel ter post bezorgd ter zake van de in verband met de aanslag Vpb 2001 ontstane belastingschuld ad € 193.758.
Op 7 mei 2007 heeft de ontvanger ten laste van belanghebbende een exploot houdende hernieuwd bevel tot betaling gedaan ter zake van de belastingschuld in verband met de aanslag Vpb 2001. De belastingdeurwaarder heeft een afschrift van het exploot achtergelaten op het adres [a-straat 1], [0000AB] [P].
Bij brief van 12 juni 2009, door de inspecteur ontvangen op 26 juni 2009, heeft belang-hebbende een tweede bezwaarschrift ingediend tegen de onder 1.1 genoemde aanslag. Bij het bezwaar is een aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2001 gevoegd, gedagtekend 12 juni 2009. In de aangifte is een herinvesteringsreserve opgenomen welke aan het begin en aan het einde van het jaar ƒ 1.139.912 (= € 517.269) bedraagt. In de bij deze aangifte gevoegde ‘Toelichting op de winst- en verliesrekening over 2001’ is onder ‘Algemene kosten’ onder meer een bedrag vermeld van ƒ 18.012 aan ‘Advertentiekosten’ en van ƒ 41.250 aan ‘Acquisitie/bemiddelingskosten’.
3 Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 september 2012, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
"3.1. De (…) uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 15 november 2006. Nadien heeft belanghebbende bij brief van 12 juni 2009, door de Inspecteur ontvangen op 26 juni 2009, nogmaals bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag [Hof: bedoeld zal zijn: de aanslag]. De Inspecteur heeft deze brief op de voet van artikel 6:15, lid 1, Awb doorgezonden naar de Rechtbank.
Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt is het Hof veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de uitspraken op bezwaar niet door de Inspecteur zijn verzonden. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende door de ontvangst in april respectievelijk mei 2007 van een dwangbevel en van een afschrift van een exploot houdende een hernieuwd bevel tot betaling, die beide betrekking hadden op de naheffingsaanslag [Hof: bedoeld zal zijn: de aanslag] en de boete, op de hoogte was dan wel redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de uitspraken op bezwaar en dat belanghebbende met haar brief van 12 juni 2009 niet binnen een redelijke termijn nadien in beroep is gegaan. Op deze gronden heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertegen richten zich de middelen 1 en 2.
Indien een uitspraak op bezwaar niet is bekendgemaakt op de in artikel 3:41 Awb voorgeschreven wijze brengt die omstandigheid mee dat de termijn voor het instellen van beroep tegen die uitspraak niet aanvangt. Die termijn vangt dan aan op de dag van ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van de uitspraak op bezwaar of een afschrift daarvan. Daarvan is geen sprake bij ontvangst van een dwangbevel of van een afschrift van een exploot houdende een hernieuwd bevel tot betaling (vgl. met betrekking tot een (naheffings)aanslag HR 29 juni 2012, nr. 11/03523, LJN BV9648, en HR 29 juni 2012, nr. 11/03759, LJN BW0194). ’s Hofs hiervoor in 3.2 vermelde oordeel, dat kennelijk berust op de opvatting dat de termijn voor het instellen van beroep is aangevangen op de dag van ontvangst van het hiervoor in 3.2 genoemde dwangbevel of afschrift, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen 1 en 2 slagen in zoverre.
Middel 1 behelst voorts een klacht tegen ’s Hofs vaststelling in onderdeel 3.4 van zijn uitspraak dat de Inspecteur de uitspraken op bezwaar aan belanghebbende heeft verzonden. Middel 1 slaagt ook in zoverre. Blijkens de gedingstukken heeft belanghebbende voor het Hof gemotiveerd betwist dat de uitspraken op bezwaar zijn verzonden. Het Hof kon alsdan niet volstaan met de overweging dat dit feit tussen partijen niet in geschil was of door één van hen was gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende gemotiveerd was weersproken. Evenmin kon het Hof, zoals het in onderdeel 6.1 van zijn uitspraak heeft gedaan, in het midden laten of de uitspraken op bezwaar aan belanghebbende zijn verzonden, aangezien het Hof gehouden was de voor de ontvankelijkheid van het beroep bij de Rechtbank relevante feiten te onderzoeken en vast te stellen (zie HR 13 mei 2011, nr. 10/03845, LJN BQ4291, BNB 2011/218).
(…)
Gelet op het hiervoor in 3.3 en 3.4 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek naar de ontvankelijkheid van het beroep bij de Rechtbank, waarbij in de eerste plaats moet worden onderzocht of, en zo ja wanneer, de uitspraken op bezwaar zijn bekendgemaakt op de in artikel 3:41 Awb voorgeschreven wijze. De middelen 1 en 2 behoeven voor het overige geen behandeling.”