Hoge Raad, 13-05-2011, BQ4291, 10/03845
Hoge Raad, 13-05-2011, BQ4291, 10/03845
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 mei 2011
- Datum publicatie
- 13 mei 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BQ4291
- Zaaknummer
- 10/03845
Inhoudsindicatie
Artikel 8:41, lid 2, Awb. De rechter is gehouden ambtshalve onderzoek te doen naar de aannemelijkheid van door partijen aangevoerde feiten m.b.t. de ontvankelijkheid. De Hoge Raad gaat om.
Uitspraak
Nr. 10/03845
13 mei 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 juli 2010, nr. BK 09/00353, op het verzet van belanghebbende tegen na te melden uitspraak van het Hof betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met betrekking tot voormelde aanslag heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 29 april 2009, nr. AWB 07/9072 IB/PVV, het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof heeft bij uitspraak van 5 maart 2010, nr. BK 09/00353, wegens het niet betaald zijn van het griffierecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. Het Hof heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. De griffier van het Hof heeft op 30 november 2009 per aangetekende post naar het woonadres van belanghebbende een nota verzonden waarin een termijn van vier weken wordt gesteld voor de betaling van het griffierecht (hierna: de nota griffierecht).
3.1.2. Volgens informatie die door de griffier van het Hof bij TNT Post is ingewonnen, is de nota griffierecht op 1 december 2009 uitgereikt.
3.1.3. Het griffierecht is niet betaald.
3.1.4. In verband daarmee heeft het Hof bij uitspraak van 5 maart 2010 het hoger beroep op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.5. Belanghebbende is tegen die uitspraak in verzet gekomen. Hij heeft in zijn verzetschrift gesteld dat de nota griffierecht hem niet heeft bereikt doordat deze is overhandigd aan zijn buren. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat deze buren hem de nota griffierecht eerst hebben overhandigd na de uitspraak van het Hof van 5 maart 2010.
3.2.1. Het Hof heeft bij de bestreden uitspraak op het verzet beslist zonder de Inspecteur in het geding te betrekken.
3.2.2. Het Hof heeft in die uitspraak geoordeeld dat het belanghebbendes stelling dat de nota griffierecht aan zijn buren is uitgereikt niet aannemelijk acht, gelet op de bij TNT Post ingewonnen informatie. Het Hof acht het op grond van deze informatie aannemelijk dat de nota griffierecht aan het adres van belanghebbende is uitgereikt. Het Hof heeft het verzet op grond daarvan ongegrond verklaard.
3.3. Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klachten moet het volgende worden vooropgesteld.
3.3.1. Naar vaste rechtspraak in belastingzaken is voor het vellen van een bewijsoordeel door de rechter geen plaats indien het gaat om een stelling die geen bewijs behoeft, zoals een stelling van een partij die door de wederpartij is erkend, althans niet is betwist (zie HR 1 april 2005, nr. 39689, LJN AT3023, BNB 2005/315).
3.3.2. De in 3.3.1 vermelde regel is door de Hoge Raad ook toegepast op stellingen die van belang zijn voor de beoordeling door de rechter van de ontvankelijkheid van een bij hem ingesteld rechtsmiddel, zoals de stelling dat een beroepschrift of een verzetschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd (zie HR 8 juli 2005, nr. 39773, LJN AT8940, BNB 2006/50, en HR 8 juli 2005, nr. 41150, LJN AT8946, BNB 2006/51). De consequentie hiervan is dat de rechter, indien een belanghebbende een dergelijke stelling inneemt, niet kan overgaan tot een met die stelling onverenigbare niet-ontvankelijkverklaring van het beroep of het verzet zonder het bestuursorgaan in het geding te betrekken.
3.3.3. Tegen de in 3.3.2 bedoelde rechtspraak kunnen diverse argumenten worden aangevoerd.
3.3.4. Zo kan daartegen worden ingebracht dat partijen niet de vrijheid hebben om afspraken te maken waarbij van de wettelijke voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel wordt afgeweken; evenmin kan een bestuursorgaan die voorwaarden eenzijdig uitbreiden of beperken (vgl. HR 20 november 1996, nr. 31827, LJN AA1755, BNB 1997/23). Niet-ontvankelijkheid die voortvloeit uit het niet-naleven van die voorwaarden is derhalve een rechtsgevolg dat niet ter vrije beschikking van partijen staat (vgl. Kamerstukken II 1992-1993, 22 495, nr. 6, blz. 54). Een taakopvatting van de rechter die daarbij aansluit, houdt in dat hij zelfstandig de feiten vaststelt die van belang zijn voor de ontvankelijkheid van een bij hem ingesteld rechtsmiddel.
3.3.5. Daar komt bij dat de wederpartij vrijwel nooit zicht zal hebben op de verzending en ontvangst van stukken in het verkeer tussen de rechter en degene die een rechtsmiddel bij die rechter heeft aangewend. Daardoor zal het vrijwel nooit zinvol zijn om de wederpartij in het geding te betrekken voor een stellingname met betrekking tot de gang van zaken in dat verkeer.
3.3.6. Bovendien moet worden vastgesteld dat de in 3.3.2 bedoelde rechtspraak verschilt met de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters, met als gevolg dat betrokkenen in fiscale en andere bestuursrechtelijke zaken met betrekking tot ontvankelijkheidsvragen worden geconfronteerd met twee verschillende regimes.
3.3.7. In de argumenten genoemd onder 3.3.4 tot en met 3.3.6 vindt de Hoge Raad aanleiding om terug te komen van zijn in 3.3.2 bedoelde rechtspraak. De Hoge Raad is thans van oordeel dat de rechter in belastingzaken bij de beoordeling of een bij hem ingesteld rechtsmiddel ontvankelijk is, gehouden is ambtshalve onderzoek te doen naar de aannemelijkheid van feiten die door een partij in dat verband worden aangevoerd, ook indien die gestelde feiten door de wederpartij worden erkend of niet worden betwist.
3.4. Het in 3.3.7 overwogene brengt mee dat het Hof terecht in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep heeft onderzocht of belanghebbendes stelling met betrekking tot de uitreiking van de nota griffierecht aannemelijk is geworden, ook al was deze stelling door de Inspecteur niet weersproken. Het Hof was niet gehouden om, alvorens hierover een oordeel te geven, de Inspecteur alsnog in het geding te betrekken.
3.5. Het oordeel van het Hof over de aannemelijkheid dat de nota griffierecht aan het adres van belanghebbende is uitgereikt, berust op een aan het Hof voorbehouden waardering van het bewijs en kan daarom in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Dit oordeel is met de verwijzing naar van TNT Post afkomstige informatie voldoende gemotiveerd. Het Hof was niet gehouden tot een nader onderzoek met betrekking tot de vraag aan welke persoon de nota griffierecht is uitgereikt.
3.6. De klachten falen daarom.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Bergeals voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2011.