Gerechtshof Amsterdam, 12-06-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2457, 13/00315 t/m 13/00322
Gerechtshof Amsterdam, 12-06-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2457, 13/00315 t/m 13/00322
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 12 juni 2014
- Datum publicatie
- 2 juli 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:2457
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1060
- Zaaknummer
- 13/00315 t/m 13/00322
Inhoudsindicatie
Belanghebbende wordt begin april 2011 in de gelegenheid gesteld op het concept-controlerapport te reageren. Het op 29 april 2011 gewezen arrest van de Hoge Raad is voor de inspecteur reden zich te beraden op de consequenties daarvan voor de onderhavige zaak. Deze omstandigheden zijn een aanvaardbare verklaring voor de gedurende de maanden mei en juni 2011 opgetreden vertraging bij de afhandeling van de navorderingsaanslagen.
Uitspraak
kenmerk 13/00315 t/m 13/00322
12 juni 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Hoorn, de inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[x] te [Z] (Cyprus) belanghebbende,
tegen
de uitspraken in de zaken met kenmerk AWB 11/6661 t/m 11/6668 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 4 april 2013 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 30 juli 2011 aan belanghebbende voor de jaren 1995 tot en met 2002 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) opgelegd, waarbij voor alle jaren bij beschikking heffingsrente in rekening is gebracht en voor de jaren 1999 tot en met 2001 bij beschikking boeten zijn opgelegd ter grootte van 50% van de nagevorderde IB/PV.
De navorderingsaanslagen zijn berekend naar de volgende grondslagen (belastbaar inkomen (uit werk en woning) respectievelijk premie-inkomen):
IB PV
1995 € 21.165 € 20.124
1996 € 19.850 € 19.850
1997 € 27.769 € 20.855
1998 € 33.556 € 20.855
1999 € 30.028 € 21.861
2000 € 29.688 € 22.232
2001 € 45.888 € 27.009
2002 € 33.577 € 27.847
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 7 november 2011, de navorderingsaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
Bij uitspraak van 4 april 2013 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar, alsmede de navorderingsaanslagen en beschikkingen vernietigd en het door belanghebbende gedane verzoek tot vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 mei 2013. Mr. J.M. Sitsen (De Bont advocaten) te Amsterdam, die vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot 2 september 2013 als gemachtigde van belanghebbende is opgetreden, heeft bij brief van 14 juni 2013 incidenteel hoger beroep ingesteld en bij brief van 1 augustus 2013 een verweerschrift ingediend inzake alle procedures. De inspecteur heeft zijn schriftelijke zienswijze op het incidentele hoger beroep ingezonden bij brief van 14 augustus 2013.
Belanghebbende heeft bij een op 9 september 2013 ter griffie ontvangen schrijven in alle zaken een aanvullend verweerschrift ingediend. De inspecteur heeft bij brief van 11 september 2013 een conclusie van repliek ingezonden. Belanghebbende heeft daarop een conclusie van dupliek ingezonden bij brief van 18 oktober 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.15 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser is directeur van [AB] B.V.
De Duitse autoriteiten hebben in het kader van uitwisseling van inlichtingen op grond van de EG-richtlijn van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en heffingen op verzekeringspremies (77/799/EEG, hierna: de Richtlijn) gegevens verstrekt aan de FIOD ECD/team Internationaal te Amsterdam (hierna: de FIOD). Deze gegevens hebben betrekking op bedragen aan provisie die in de jaren 2000 tot en met 2002 zijn betaald door [CD] GmbH in Duitsland op een ten name van eiser gestelde bankrekening bij Deutsche Bank te[P] (Duitsland), nummer [REKENINGNUMMER].
Naar aanleiding van deze gegevens heeft verweerder op 26 oktober 2005 een boekenonderzoek aangekondigd bij [AB] B.V. Nadat eiser tijdens dat onderzoek aan verweerder heeft medegedeeld dat de hiervoor bedoelde bedragen door eiser zelf zijn genoten, is eiser bij brief van 8 februari 2006 gevraagd inlichtingen te verstrekken en inzage te verlenen en heeft het boekenonderzoek verder ten aanzien van eiser plaatsgevonden.
Naar aanleiding van de resultaten uit dit onderzoek die aan de Duitse autoriteiten zijn medegedeeld, heeft verweerder op 8 mei 2006 een uit Duitsland ontvangen renseignement ontvangen via de FIOD.
Nadat partijen over en weer hebben gecorrespondeerd, heeft op 21 november 2006 een telefonisch onderhoud plaatsgevonden tussen verweerder en de voormalige adviseur van eiser, mr. R.E. Min (hierna: Min). Besproken is dat verweerder bekend is met gegevens over betalingen over de jaren 2000 tot en met 2002, dat dergelijke betalingen mogelijk ook in eerdere jaren hebben plaatsgevonden en dat informatie is opgevraagd bij de Duitse autoriteiten. Voorts is besproken dat op basis van de verkregen gegevens al aanslagen konden worden opgelegd. De adviseur heeft verzocht nog geen aanslagen op te leggen op grond van de uit Duitsland ontvangen renseignementen. Hierop is door partijen een overeenkomst getekend, vastgelegd in een door Min opgemaakte brief van 6 december 2006. Deze luidt voor zover van belang als volgt:
“Met referte aan ons onderhoud van 21 november jl. verzoeken wij u geen navorderings-aanslagen ter behoud van rechten op te leggen.
Wat betreft het (eventueel) vervallen van de navorderingstermijn gaan wij er mee akkoord dat deze termijn verlengd mag worden met de periode vanaf heden tot het moment dat de (eventuele) navorderingsaanslagen daadwerkelijk opgelegd worden.
Indien u akkoord gaat met ons verzoek, verzoeken wij u een exemplaar van dit schrijven getekend aan ons te retourneren.”
Bij brief van 4 december 2006 worden de Duitse autoriteiten door de FIOD verzocht om nadere informatie te verstrekken ten aanzien van betalingen door [CD] GmbH aan eiser over de jaren 1994 tot en met 2006.
De antwoorden op deze vragen zijn door de FIOD ontvangen op 22 mei 2007 en 3 september 2007.
Op 26 februari 2008, 31 juli 2008 en 22 augustus 2008 heeft er (telefonisch) contact plaats gevonden tussen partijen. In de laatste twee contacten is onder meer gesproken over de vraag of kon worden gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslagen tot er een uitspraak van het Europese Hof van Justitie was over de zogenoemde verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Voorts is op 20 november 2008 een brief gezonden aan Min met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn. Bij een bespreking van 25 november 2008 is eveneens gesproken over de (toepasselijkheid van de) verlengde navorderingstermijn en is een mogelijk compromis (op basis van een lump sum) ter sprake gekomen.
Op 30 juni 2009 heeft de nieuwe adviseur van eiser, Van der Kolk, contact opgenomen met verweerder. Tussen verweerder en Van der Kolk hebben (telefonische) gesprekken plaatsgevonden op 17 augustus 2009 en 7 september 2009. In het telefonische overleg van 7 september 2009 is onder meer gesproken over termijnverlenging. Hierop is door partijen een overeenkomst getekend, vastgelegd in een door Van der Kolk opgemaakte brief van 15 september 2009. Deze luidt voor zover van belang als volgt:
“Met referte aan ons telefonisch contact van 7 september jl., verzoeken wij u geen navorderingsaanslagen ter behoud van rechten op te leggen.
Wat betreft het (eventueel) vervallen van de navorderingstermijn gaan wij er mee akkoord dat deze termijn verlengd mag worden met de periode vanaf 6 december 2006 tot het moment dat de (eventuele) navorderingsaanslagen daadwerkelijk opgelegd worden.
Indien u akkoord gaat met ons verzoek, verzoeken wij u een exemplaar van dit schrijven getekend aan ons te retourneren.”
Hierna hebben weer diverse besprekingen plaatsgevonden, waarbij standpunten zijn uitgewisseld en tevens is gesproken over een mogelijk compromis.
In december 2010 heeft eiser aan verweerder laten weten niet akkoord te gaan met welke correctie dan ook.
Met dagtekening 4 april 2011 (op het rapport staat per abuis 4 april 2010) is een conceptrapport van een boekenonderzoek aan (gemachtigde van) eiser toegezonden.
Met dagtekening 30 juni 2011 is het definitieve rapport van het boekenonderzoek opgemaakt. Hierna worden de elementen voor de op te leggen navorderingsaanslagen aan de administratie aangeboden.
De onderhavige navorderingsaanslagen zijn vervolgens opgelegd op 30 juli 2011.
Het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen is door verweerder ontvangen op 29 augustus 2011.”
Tegen deze door de rechtbank vastgestelde feiten zijn door partijen geen bezwaren ingebracht, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
Belanghebbende is geboren in 1938 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is tot 1979 gehuwd geweest met[Y] (hierna: de ex-echtgenote) met wie hij twee kinderen heeft. In 1981 is belanghebbende uitgeschreven uit het bevolkingsregister in Nederland. In de periode tussen 1981 en 2004 heeft belanghebbende veel in het buitenland verbleven maar hij verbleef ook regelmatig in Nederland.
De ex-echtgenote was in de onderhavige jaren woonachtig in Nederland, op het adres [a-straat 1] te [a-straat 1]. Ook belanghebbendes zoon en dochter (respectievelijk geboren in 1970 en 1968) waren in Nederland woonachtig.
Vanaf medio mei 2004 zijn belanghebbende en de ex-echtgenote in [Z], Cyprus, woonachtig.
Belanghebbende hield in de onderhavige jaren 50% van de aandelen in [AB] B.V. (ook wel [BA]B.V. genoemd). De overige 50% van die aandelen werd gehouden door[A] Beheer B.V., van welke vennootschap de ex-echtgenote en de zoon tezamen 100% aandeelhouder waren; in die vennootschap hadden dezen de voorheen door hen in de vorm van een vennootschap onder firma gedreven onderneming (met de naam [EF]Service International V.o.f.) ingebracht. De zoon was tevens 100% aandeelhouder van[A][G] Artikelen B.V. (ofwel[A] [G] Products B.V.). Alle vennootschappen hielden zich bezig met de handel in kantoor- en aanverwante artikelen. [BA]BV was daarbij gericht op de groothandel en op grootgebruikers;[A] [G] Products B.V. was gericht op de eindverbruiker/ consument.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren eveneens 100% aandeelhouder van [GHS] ([G] [H] Services) Limited [...], welke vennootschap was gevestigd te Nicosia, Cyprus. De activiteiten van [GHS] bewogen zich eveneens op het terrein van de handel in [...]; daarnaast verkocht zij [...].
Blijkens een (tot de gedingstukken behorend) afschrift van interne ‘Aantekeningen’ van de Belastingdienst inzake een controle ingesteld bij “[EF] International V.o.f.” (het Hof leest: [EF]Service International V.o.f.) heeft op 16 februari 1996 een gesprek plaatsgevonden tussen de inspecteur en de toenmalige adviseur van belanghebbende. In de ‘Aantekeningen’ is onder meer het volgende opgenomen:
“[de zoon] (…)
(…)
[belanghebbende] (…)
1992 t/m 1994: er zijn nog lijfrenten betaald
inkomen nihil met verrekening lijfrenten negatief
(…)
geen bezwaar tegen binnenlandse belastingplicht vanaf 1990
vormt met zoon en ex-echtgenote een huishouding”
In een (tot de gedingstukken behorend) verslag van een telefonisch overleg tussen de inspecteur en de hiervoor bedoelde toenmalige gemachtigde op 22 februari 1996 is onder meer het volgende opgenomen:
“[De toenmalige gemachtigde] blijft van mening dat zijn cliënten te (…) goeder trouw hebben gehandeld (…). Hij wil zijn cliënten wel verklaring laten tekenen op die punten ([de zoon]: geen ander inkomen en [belanghebbende]: dat hij abusievelijk van mening was dat hij buitenlands belastingplichtig was maar bij nader inzien toch binnenlands belastingplichtig is (…).”
In het bevolkingsregister van de gemeente [a-straat 1] stond belanghebbende:
- in de periode 1 januari 1981 tot 23 juni 2003 geregistreerd als “VOW”, welke aanduiding wordt gebruikt voor ‘vertrokken onbekend waarheen’;
- in de periode 23 juni 2003 tot 11 mei 2004 geregistreerd als bewoner van [a-straat 1] te [a-straat 1] en
- vanaf 11 mei 2004 geregistreerd als woonachtig te [Z], Cyprus (met adres).
In dit bevolkingsregister is tevens opgenomen dat de ex-echtgenote van belanghebbende tot 12 mei 2004 was ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [a-straat 1] en vanaf die datum als woonachtig te [Z], Cyprus.
Blijkens gegevens van de Rijksdienst voor het wegverkeer heeft de auto met kenteken[...] op naam van belanghebbende gestaan in de periode 23 januari 1998 tot 12 mei 2001.
Bij brief met dagtekening 31 oktober 2007 heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PV 2004. In de brief is vermeld dat belanghebbende “een groot deel van het jaar (emigratiedatum gesteld op 12 mei 2004) niet premieplichtig is geweest in Nederland”. Verzocht wordt belanghebbende premievrijstelling te verlenen met ingang van 12 mei 2004.
Op een bij de Belastingdienst ingekomen renseignement van ING Bank betreffende door belanghebbende in het jaar 2001 ontvangen rente is als adres van belanghebbende vermeld: [a-straat 1] te [a-straat 1].
In het (in de uitspraak van de rechtbank sub 2.2 genoemde) renseignement van de Duitse fiscus over de provisiebetalingen (gedateerd 1 maart 2006) is vermeld dat de belastingadviseur van [CD] GmbH heeft verklaard dat als woonadres van de ontvanger van de provisies wordt aangehouden: [a-straat 2] (…) [a-straat 1]”.
In een brief van 31 oktober 1996 hebben belanghebbende en zijn zoon, gezamenlijk en in privé, een verzoek ‘belaste verhuur’ voor de omzetbelasting aan de Belastingdienst gedaan. Als (kennelijk: hun beider) huisadres is in de brief vermeld: [a-straat 1] te [a-straat 1].
In een (deels tot de gedingstukken behorende) akte van levering van 18 juni 2003 is belanghebbende als een van de verkopers van een onroerende zaak in Haarlem opgenomen. In deze akte is belanghebbende aangeduid als “gehuwd” en “wonende [a-straat 1] (…) [a-straat 1]”.
In een (eveneens deels tot de gedingstukken behorende) akte van levering van 26 juni 2009 betreffende de verkoop van een andere onroerende zaak in [R] is belanghebbende aangeduid als “ongehuwd” en “wonende te (…) [Z] Cyprus”.
Met betrekking tot de aangiften voor de jaren 1995, 1996 en 1997 zijn door de inspecteur zogeheten schermprints uit het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst overgelegd. Voor de jaren 1998 tot en met 2002 zijn afschriften van aangiftebiljetten IB/PV bij de stukken gevoegd. Op al deze biljetten is het adres van belanghebbende vermeld als “p/a [a-straat 1] (…) [a-straat 1]”. Belanghebbende heeft steeds aangifte gedaan als binnenlands belastingplichtige.
Voor de jaren 1995, 1996 en 1997 is (onder meer) aangegeven f 35.000 als inkomsten uit arbeid.
Blijkens de afschriften van de voor de jaren 1998 tot en met 2002 ingediende aangifte-biljetten:
- is voor de jaren 1998, 2001 en 2002[A] Beheer B.V. vermeld als werkgever en is f 35.000 (1998) respectievelijk € 38.117 (2001) en € 44.000 (2002) als loon uit dienstbetrekking aangegeven;
- is voor de jaren 1999 en 2000 € 25.000 inkomsten uit overige werkzaamheden aangegeven;
- zijn voor de jaren 1998 tot en met 2002 premies lijfrenteverzekering in mindering gebracht op het inkomen;
- is voor de jaren 2001 en 2002 aangifte gedaan van (negatieve) inkomsten uit eigen woning; en
- is voor het jaar 2002 vermeld dat belanghebbende meer dan zes maanden heeft samen-gewoond met de ex-echtgenote en dat wordt gekozen voor het fiscale partnerschap met haar.
In de (in de uitspraak van de rechtbank onder 2.12 en 2.13 bedoelde) concept en definitieve versies van het rapport van het boekenonderzoek zijn de volgende bedragen genoemd aan (respectievelijk) ontvangen provisies en na te vorderen bedragen (alles afgerond):
1995 € 19.275 € 5.572
1996 € 18.096 € 5.000
1997 € 32.035 € 9.840
1998 € 33.692 € 10.844
1999 € 34.145 € 10.515
2000 € 34.475 € 10.679
2001 € 24.567 € 17.816
2002 € 7.701 € 5.520
Totaal € 203.986 € 75.786
De inspecteur heeft in zijn hoger beroepschrift verwezen naar zijn aan de rechtbank gezonden brief van 23 oktober 2012, waarin hij onder meer het volgende heeft opgenomen:
”Verder merk ik op [dat] bij de betalingen die in 1995 en 1996 zijn ontvangen terecht het kasstelsel als uitgangspunt is genomen. De nagevorderde bedragen zijn gebaseerd op de in die jaren ontvangen bedragen, na aftrek van kosten. In de volgende jaren is dat anders:
• Over 1997 is ook de in januari 1998 ontvangen vergoeding van € 11.913,44 belast. De navordering zou in dat perspectief € 11.913,44 te hoog zijn.
• Over 1998 is niet de in januari 1998 ontvangen vergoeding van € 11.913,44 belast, maar wel de in januari 1999 ontvangen vergoeding van € 12.899,97 belast. De navordering zou in dat perspectief € 986,53 te hoog zijn.
• Over 1999 is niet (…) de in januari 1999 ontvangen vergoeding van € 12.899,97 belast, maar wel de in januari 2000 ontvangen vergoeding van € 14.581,13 belast. De navordering zou in dat perspectief €1.681,16 te hoog zijn.
• Over 2000 is niet (…) de in januari 2000 ontvangen vergoeding van € 14.581,13 belast, maar wel de in januari 2001 ontvangen vergoeding van € 13.743,21 belast. De navordering zou in dat perspectief € 837,92 te laag zijn.
• Over 2001 is niet (…) de in januari 2001 ontvangen vergoeding van € 13.743,21 belast, maar wel de in januari 2002 ontvangen vergoeding van € 10.664,32 belast.. De navordering zou in dat perspectief € 3.078,89 te laag zijn.
• Over 2002 is niet de in januari 2002 ontvangen vergoeding van € 10.664,32 belast, maar wel de in 2003 ontvangen vergoeding van € 829,42 belast. De navordering zou in dat perspectief € 9.834,90 te laag zijn.
Alle jaren salderend is een bedrag van € 829,42 te veel belast, zijnde het bedrag dat (waarschijnlijk) in 2003 is ontvangen.”
3 Geschil in hoger beroep
3.1.1. In het principale hoger beroep is, evenals bij de rechtbank, primair in geschil of de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd reeds omdat zij niet voldoende voortvarend zijn opgelegd.
3.1.2. Subsidiair is in geschil of:
- de hoorplicht is geschonden;
- belanghebbende in de onderhavige jaren binnenlands belastingplichtige was;
- de bij belanghebbende in aanmerking genomen provisies rechtstreeks als zodanig door hem zijn genoten;
- de inspecteur de provisies tot de juiste bedragen in aanmerking heeft genomen; en
- de boetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.1. In het incidentele hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn in de zogeheten eerste fase (bezwaar- en beroepsfase).
3.2.2. Voorts is in het incidentele hoger beroep in geschil of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht op grond waarvan belanghebbende recht kan doen gelden op een integrale vergoeding van zijn proceskosten in de eerste fase.