Gerechtshof Amsterdam, 24-04-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3185, 13/00269
Gerechtshof Amsterdam, 24-04-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3185, 13/00269
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 april 2014
- Datum publicatie
- 13 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:3185
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ5440
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3225, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 13/00269
Inhoudsindicatie
Het op 03-12-2008 (tardief) ingezonden aangiftebiljet Vpb 2004, waarin belanghebbende de HIR per ultimo van dat jaar liet vrijvallen, dient te worden aangemerkt als een feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat de aanslag tot een te laat bedrag was vastgesteld (art. 16, lid 1, AWR). Er is geen sprake van een navordering verhinderend ambtelijk verzuim, hoewel de inspecteur op het moment dat hij de primitieve aanslag voor het jaar 2004 oplegde behoorde te weten dat de toenmalige gemachtigde van belanghebbende zich in een hoorgesprek in een bezwaarprocedure met betrekking tot een ander jaar op het standpunt had gesteld dat de HIR in 2004 zou vrijvallen. Een dergelijke mededeling in een hoorgesprek is niet op één lijn te stellen met een feitelijk door belanghebbende in een aangifte voor het jaar 2004 in aanmerking genomen vrijval.
Uitspraak
kenmerk 13/00269
24 april 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/4873 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] B.V. te [Z], belanghebbende,
gemachtigde mr. P. van der Nat,
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 24 januari 2009 aan belanghebbende een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: VPB) voor het jaar 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 406.391. Bij gelijktijdig genomen beschikking is een bedrag van € 23.918 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 6 april 2010 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Bij uitspraak van 21 december 2010 heeft de rechtbank Haarlem het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op het daartegen door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft het Hof bij uitspraak van 2 februari 2012 met kenmerk 11/00071 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen voor een hernieuwde behandeling van het beroep.
Bij uitspraak van 15 maart 2013 heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en het beroep (na terugwijzing) en de inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 april 2013. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld:
“2.1. Eiseres heeft aangifte vpb over het jaar 2000 gedaan. Volgens de aangifte is ultimo 2000 een vervangingsreserve (hierna: de herinvesteringsreserve) gevormd voor een bedrag van fl. 891.954 (€ 404.751).
Met dagtekening 29 mei 2004 is de aanslag vpb 2000 opgelegd, waarbij verweerder de herinvesteringsreserve heeft gecorrigeerd.
Eiseres heeft tegen de aanslag vpb 2000 op 3 juni 2004 bezwaar aangetekend. Het bezwaar is bij brief van 15 juli 2004 gemotiveerd. Op 12 oktober 2005 heeft er in het kader van dat bezwaar een hoorgesprek plaatsgevonden. Van het hoorgesprek is geen verslag gemaakt.
Met dagtekening 31 oktober 2006 heeft verweerder wegens het ontbreken van de vereiste aangifte ambtshalve een aanslag vpb 2004 opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 49.979. Eiseres heeft daartegen op 18 januari 2007 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 30 juli 2007 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag gehandhaafd.
Met dagtekening 24 mei 2008 heeft verweerder wegens het ontbreken van de vereiste aangifte ambtshalve een aanslag vpb 2005 opgelegd.
Eiseres heeft op 24 juni 2008 een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag vpb 2005. Op 25 juli 2008 is het bezwaarschrift gemotiveerd door het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 2005. Bij uitspraak op bezwaar van 7 februari 2009 heeft verweerder de aanslag vpb 2005 verminderd conform de aangifte.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de ambtshalve aanslag vpb 2005 en de ingediende aangifte vpb 2005 heeft verweerder contact opgenomen met [de toenmalige gemachtigde] van eiseres (…). Tot de stukken van het geding behoren aantekeningen van [A]. Deze vermelden dienaangaande het volgende:
“Teruggebeld door [de toenmalige gemachtigde].
2000 is gecorrigeerd. Vervangingsvoornemen is niet aannemelijk gemaakt.
Bezwaar gemaakt dd 20-07-04.
Volgens [de toenmalige gemachtigde] is hierover een bespreking geweest. Hij verwachtte binnen twee maanden een uitspraak. Nooit meer wat van gehoord.
Bezwaar staat op naam van [B].
Tegen 2004 is bezwaar gemaakt. Volgens [de toenmalige gemachtigde] is hierbij een aangifte 2004 ingediend.
Bezwaar 2004 ter behoud van rechten.
In de aangifte heeft men de HIR laten vrijvallen, Ic zou dan een navordering moeten worden opgelegd. Hij stelt voor de correctie 2000 terug te draaien en 2004 de aangifte ic navordering op te leggen.
[A] bos 29 juli 2008.”
In vervolg op voornoemd contact met [de toenmalige gemachtigde] heeft [A] blijkens een uitdraai van een e-mailbericht van 29 juli 2008 contact opgenomen met [B]. Het e-mailbericht luidt als volgt:
“Hoi [B]
Ik wil je graag zo spoedig mogelijk spreken over [belanghebbende].
Ik heb het bezwaar 2005.
Echter 2004 is AH. Jij hebt de de aangifte en je hebt ook nog een bezwaar uit 2000, daar zit nu het probleem.
Zij willen nu een praktische oplossing.
[A]”.
Bij e-mailbericht van 29 augustus 2008 heeft [B] als volgt geantwoord:
“[A],
Ik heb het bezwaarschrift [van belanghebbende] onderuit mijn kast opgevist.
Ik was in gespannen afwachting van aangiften over later jaren, die maar niet kwamen.
Hoewel ik enerzijds wel argumenten heb om te volharden in het standpunt dat vorming van een HIR niet mogelijk is, is het anderzijds nog slechts een heffingsrente-kwestie als de HIR in een later jaar alsnog vrijvalt.
Laat ik de discussie dus maar niet opnieuw aanzwengelen en het bezwaar toewijzen. Ik wil dan wel een berichtje sturen dat ik van verdere behandeling afzie uit praktische overwegingen.”
Met betrekking tot de aanslag vpb 2000 heeft verweerder op 9 september 2008 uitspraak op bezwaar gedaan. De correctie van de herinvesteringsreserve is daarbij teruggenomen en de aanslag vpb 2000 is conform de aangifte verminderd. In de uitspraak op bezwaar staat onder meer het volgende vermeld:
“In de aanslag over 2000 is de toevoeging aan een vervangingsreserve bij de winst geteld omdat naar het oordeel van de Belastingdienst een vervangingsvoornemen ontbrak. In uw bezwaarschrift heeft u aangegeven dat in de vennootschap wel een vervangingsvoornemen aanwezig was en verzocht u het belastbare bedrag te verminderen tot het aangegeven verlies ad € 128.931. Nu blijkt bij de behandeling van het bezwaar 2005 dat vervanging toch niet heeft plaatsgevonden en dat de vervangingsreserve in 2004 alsnog is vrijgevallen.
Uit praktische overwegingen heb ik daarom besloten het bezwaarschrift over 2000 af te handelen en de correctie terug te draaien. Ik zal daartoe uitspraak op het bezwaar doen waarbij ik de aanslag verminder tot op het belastbare bedrag zoals aangegeven in de aangifte”.
Bij brief van 7 november 2008 heeft verweerder de aangifte vpb 2004 opgevraagd. Bij brief van 3 december 2008 is deze door [de toenmalige gemachtigde] opgestuurd.
Naar aanleiding van de ingediende aangifte vpb 2004 heeft verweerder bij brief van 12 december 2008 aan eiseres meegedeeld dat er een navorderingsaanslag vpb 2004 zal worden opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 406.391 in verband met vrijval van de herinvesteringsreserve in 2004. In deze brief is, voor zover thans relevant, het volgende vermeld:
“Bij het opleggen van de ambtshalve aanslag, met dagtekening 31 oktober 2006, werd zoveel mogelijk rekening gehouden met de gegevens zoals deze op dat moment bij ons bekend waren en kon géén rekening worden gehouden met een vrijval van een herinvesteringsreserve omdat deze eenvoudigweg niet bestond. Immers de beoogde vorming van de herinvesteringsreserve in 2000 werd door de inspecteur niet geaccepteerd en de inspecteur was op het moment van het opleggen van de ambtshalve aanslag niet op zijn beslissing teruggekomen.
(…)
De inspecteur heeft, in afwachting van de binnenkomst van de aangifte 2004 waarin de door u voorgestelde vrijval zou worden verwerkt, zijn beslissing op het bezwaarschrift 2000 aangehouden. De aangifte 2004 werd vervolgens pas op 3 december 2008 door ons ontvangen.”
Met dagtekening 24 januari 2009 heeft verweerder aan eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
Met dagtekening 27 februari 2009 heeft [de toenmalige gemachtigde] namens eiseres bezwaar aangetekend. Het bezwaar is op 21 april 2009 gemotiveerd.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 6 april 2010 heeft verweerder het bezwaar afgewezen en de navorderingsaanslag gehandhaafd.”
Nu partijen tegen deze feitenvaststelling – als zodanig – geen bezwaren hebben ingebracht, gaat ook het Hof daarvan uit.
Het Hof voegt hieraan het volgende toe.
De directeur van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof onder meer verklaard:
“Het door mij gedane bewijsaanbod medewerkers van [de toenmalige gemachtigde] te laten verklaren is niet meer aan de orde, aangezien de inspecteur niet meer betwist dat [de toenmalige gemachtigde] tijdens de hoorzitting van 12 oktober 2005 over het bezwaar voor het jaar 2000 heeft medegedeeld dat de HIR in 2004 niet was benut en dat de HIR derhalve in de visie van [de toenmalige gemachtigde] in 2004 zou moeten vrijvallen.”
De inspecteur heeft ter zitting van het Hof onder meer verklaard:
“U houdt mij de volgende passages voor uit de brief van [de toenmalige gemachtigde] van 3 december 2008 aan de Belastingdienst Amsterdam:
“Ons voorstel richting de inspecteur is destijds geweest om reservering ten behoeve van de herinvesteringsreserve in het jaar 2000 toe te staan, en de herinvesteringsreserve in het jaar 2004 te laten vrij vallen.
Naar aanleiding van ons bezwaarschrift van 3 juni 2004, gemotiveerd per brief van 15 juli 2004, heeft 12 oktober 2005 een hoorzitting plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is door ons onder meer aangevoerd dat de reserve in 2004 vrij zou vallen.”
en uit de brief van de heer [C] van de Belastingdienst Amsterdam van 12 december 2008 aan [de toenmalige gemachtigde]:
“Bij het opleggen van de ambtshalve aanslag, met dagtekening 31 oktober 2006, werd zoveel mogelijk rekening gehouden met de gegevens zoals deze op dat moment bij ons bekend waren en kon géén rekening worden gehouden met een vrijval van een herinvesteringsreserve omdat deze eenvoudigweg niet bestond. Immers de beoogde vorming van de herinvesteringsreserve in 2000 werd door de inspecteur niet geaccepteerd en de inspecteur was op het moment van het opleggen van de ambtshalve aanslag niet op zijn beslissing teruggekomen.
Daarnaast vermeldt u in uw brief dat u in het hoorgesprek van 12 oktober 2005, betreffende het bezwaarschrift 2000, opnieuw heeft voorgesteld om de reserve in het jaar 2004 te laten vrijvallen en alsnog de (…) dotatie en dus de vorming van een herinvesteringsreserve in 2000 toe te staan. De inspecteur heeft, in afwachting van de binnenkomst van de aangifte 2004 waarin de door u voorgestelde vrijval zou worden verwerkt, zijn beslissing op het bezwaarschrift 2000 aangehouden.”
U houdt mij (…) voor dat u in de brief van de Belastingdienst Amsterdam geen ontkenning leest dat tijdens het hoorgesprek een mededeling, zoals door [de toenmalige gemachtigde] weergegeven, zou zijn gedaan. Ik was niet aanwezig bij het hoorgesprek. Mijn primaire stelling is dat ten tijde van het hoorgesprek de HIR nog niet bestond, omdat de correctie van de inspecteur van de aangifte op dat punt toen nog niet was teruggenomen. Op grond daarvan kan niet gezegd zijn dat er een vrijval in 2004 zou plaatsvinden. Tijdens het hoorgesprek zou wel gezegd kunnen zijn dat er een HIR is gevormd die in 2000 gecorrigeerd is, maar op het moment waarop het hoorgesprek plaatsvond, was er nog geen beslissing genomen over die correctie. Dat [C] niet lijkt te betwisten dat door [de toenmalige gemachtigde] is meegedeeld dat de HIR in 2004 zou vrijvallen, is mijns inziens niet relevant. [C] was bij het bewuste hoorgesprek aanwezig. Ik ga er dus van uit dat een en ander gezegd is zoals in de brief van [de toenmalige gemachtigde] is weergegeven.”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals voor de rechtbank is uitsluitend in geschil of de inspecteur bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag, meer in het bijzonder of hij over een zogenoemd nieuw feit beschikte. Niet in geschil is, enerzijds, dat de herinvesteringsreserve in het jaar 2004 is vrijgevallen en, anderzijds, dat de inspecteur zich niet kan beroepen op kwade trouw van belanghebbende.