Home

Rechtbank Noord-Holland, 15-03-2013, BZ5440, 12/4873

Rechtbank Noord-Holland, 15-03-2013, BZ5440, 12/4873

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
15 maart 2013
Datum publicatie
25 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ5440
Formele relaties
Zaaknummer
12/4873

Inhoudsindicatie

Geen nieuw feit voor navorderingsaanslag vpb, omdat verweerder er ten tijde van de vaststelling van de aanslag vpb 2004 mee bekend was of redelijkerwijs mee bekend had kunnen zijn dat eiseres in het jaar 2000 boekwinst aan de herinvesteringsreserve heeft toegevoegd en dat zij in de jaren erna niet tot herinvestering is overgegaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht, meervoudige kamer

Zaaknummer: AWB 12/4873

Uitspraakdatum: 15 maart 2013

Uitspraak in het geding tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,

gemachtigde: mr. P. van der Nat,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 406.391. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 23.918 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 april 2010 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep geregistreerd onder kenmerk 10/2490. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en een verweerschrift overgelegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2010. Bij uitspraak van 21 december 2010 heeft de rechtbank vervolgens het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Eiseres heeft daartegen hoger beroep ingesteld. Gerechtshof Amsterdam heeft het hoger beroep geregistreerd onder kenmerk 11/00071. Bij uitspraak van 2 februari 2012 heeft Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank voor een hernieuwde behandeling van de zaak in beroep.

1.5. Eiseres en verweerder hebben desgevraagd schriftelijk gereageerd. De rechtbank heeft de stukken in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Namens eiseres is daar haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. M. Ramhit, tot bijstand vergezeld van C.J. Bos, G.O. Zorgdrager en mr. H.G. Kooiker.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiseres heeft aangifte vpb over het jaar 2000 gedaan. Volgens de aangifte is ultimo 2000 een vervangingsreserve (hierna: de herinvesteringsreserve) gevormd voor een bedrag van fl. 891.954 (€ 404.751).

2.2. Met dagtekening 29 mei 2004 is de aanslag vpb 2000 opgelegd, waarbij verweerder de herinvesteringsreserve heeft gecorrigeerd.

2.3. Eiseres heeft tegen de aanslag vpb 2000 op 3 juni 2004 bezwaar aangetekend. Het bezwaar is bij brief van 15 juli 2004 gemotiveerd. Op 12 oktober 2005 heeft er in het kader van dat bezwaar een hoorgesprek plaatsgevonden. Van het hoorgesprek is geen verslag gemaakt.

2.4. Met dagtekening 31 oktober 2006 heeft verweerder wegens het ontbreken van de vereiste aangifte ambtshalve een aanslag vpb 2004 opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 49.979. Eiseres heeft daartegen op 18 januari 2007 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 30 juli 2007 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag gehandhaafd.

2.5. Met dagtekening 24 mei 2008 heeft verweerder wegens het ontbreken van de vereiste aangifte ambtshalve een aanslag vpb 2005 opgelegd.

2.6. Eiseres heeft op 24 juni 2008 een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag vpb 2005. Op 25 juli 2008 is het bezwaarschrift gemotiveerd door het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 2005. Bij uitspraak op bezwaar van 7 februari 2009 heeft verweerder de aanslag vpb 2005 verminderd conform de aangifte.

2.7. Naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de ambtshalve aanslag vpb 2005 en de ingediende aangifte vpb 2005 heeft verweerder contact opgenomen met de toenmalige adviseur van eiseres, [A-BEDRIJF] (hierna: [A-BEDRIJF]). Tot de stukken van het geding behoren aantekeningen van C.J. Bos. Deze vermelden dienaangaande het volgende:

“Teruggebeld door mr. [A].

2000 is gecorrigeerd. Vervangingsvoornemen is niet aannemelijk gemaakt.

Bezwaar gemaakt dd 20-07-04.

Volgens de heer [A] is hierover een bespreking geweest. Hij verwachtte binnen twee maanden een uitspraak. Nooit meer wat van gehoord.

Bezwaar staat op naam van [B].

Tegen 2004 is bezwaar gemaakt. Volgens de heer [A] is hierbij een aangifte 2004 ingediend.

Bezwaar 2004 ter behoud van rechten.

In de aangifte heeft men de HIR laten vrijvallen, Ic zou dan een navordering moeten worden opgelegd. Hij stelt voor de correctie 2000 terug te draaien en 2004 de aangifte ic navordering op te leggen.

cees bos 29 juli 2008.”

2.8. In vervolg op voornoemd contact met [A-BEDRIJF] heeft C.J. Bos blijkens een uitdraai van een e-mailbericht van 29 juli 2008 contact opgenomen met [B]. Het e-mailbericht luidt als volgt:

“Hoi [B]

Ik wil je graag zo spoedig mogelijk spreken over [X] BV.

Ik heb het bezwaar 2005.

Echter 2004 is AH. Jij hebt de de aangifte en je hebt ook nog een bezwaar uit 2000, fdaar zit nu het probleem.

Zij willen nu een praktische oplossing.

cees”.

2.9. Bij e-mailbericht van 29 augustus 2008 heeft [B] als volgt geantwoord:

“Cees,

Ik heb het bezwaarschrift [X] onderuit mijn kast opgevist.

Ik was in gespannen afwachting van aangiften over later jaren, die maar niet kwamen.

Hoewel ik enerzijds wel argumenten heb om te volharden in het standpunt dat vorming van een HIR niet mogelijk is, is het anderzijds nog slechts een heffingsrente-kwestie als de HIR in een later jaar alsnog vrijvalt.

Laat ik de discussie dus maar niet opnieuw aanzwengelen en het bezwaar toewijzen. Ik wil dan wel een berichtje sturen dat ik van verdere behandeling afzie uit praktische overwegingen.”

2.10. Met betrekking tot de aanslag vpb 2000 heeft verweerder op 9 september 2008 uitspraak op bezwaar gedaan. De correctie van de herinvesteringsreserve is daarbij teruggenomen en de aanslag vpb 2000 is conform de aangifte verminderd. In de uitspraak op bezwaar staat onder meer het volgende vermeld:

“In de aanslag over 2000 is de toevoeging aan een vervangingsreserve bij de winst geteld omdat naar het oordeel van de Belastingdienst een vervangingsvoornemen ontbrak. In uw bezwaarschrift heeft u aangegeven dat in de vennootschap wel een vervangingsvoornemen aanwezig was en verzocht u het belastbare bedrag te verminderen tot het aangegeven verlies ad € 128.931. Nu blijkt bij de behandeling van het bezwaar 2005 dat vervanging toch niet heeft plaatsgevonden en dat de vervangingsreserve in 2004 alsnog is vrijgevallen.

Uit praktische overwegingen heb ik daarom besloten het bezwaarschrift over 2000 af te handelen en de correctie terug te draaien. Ik zal daartoe uitspraak op het bezwaar doen waarbij ik de aanslag verminder tot op het belastbare bedrag zoals aangegeven in de aangifte”.

2.11. Bij brief van 7 november 2008 heeft verweerder de aangifte vpb 2004 opgevraagd. Bij brief van 3 december 2008 is deze door [A-BEDRIJF] opgestuurd.

2.12. Naar aanleiding van de ingediende aangifte vpb 2004 heeft verweerder bij brief van 12 december 2008 aan eiseres meegedeeld dat er een navorderingsaanslag vpb 2004 zal worden opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 406.391 in verband met vrijval van de herinvesteringsreserve in 2004. In deze brief is, voor zover thans relevant, het volgende vermeld:

“Bij het opleggen van de ambtshalve aanslag, met dagtekening 31 oktober 2006, werd zoveel mogelijk rekening gehouden met de gegevens zoals deze op dat moment bij ons bekend waren en kon géén rekening worden gehouden met een vrijval van een herinvesteringsreserve omdat deze eenvoudigweg niet bestond. Immers de beoogde vorming van de herinvesteringsreserve in 2000 werd door de inspecteur niet geaccepteerd en de inspecteur was op het moment van het opleggen van de ambtshalve aanslag niet op zijn beslissing teruggekomen.

(…)

De inspecteur heeft, in afwachting van de binnenkomst van de aangifte 2004 waarin de door u voorgestelde vrijval zou worden verwerkt, zijn beslissing op het bezwaarschrift 2000 aangehouden. De aangifte 2004 werd vervolgens pas op 3 december 2008 door ons ontvangen.”

2.13. Met dagtekening 24 januari 2009 heeft verweerder aan eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

2.14. Met dagtekening 27 februari 2009 heeft [A-BEDRIJF] namens eiseres bezwaar aangetekend. Het bezwaar is op 21 april 2009 gemotiveerd.

2.15. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 6 april 2010 heeft verweerder het bezwaar afgewezen en de navorderingsaanslag gehandhaafd.’

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag vpb 2004 terecht is opgelegd.

3.2. Door eiseres wordt het standpunt ingenomen dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd wegens het ontbreken van een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

3.3. Door verweerder wordt het standpunt ingenomen dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, nu sprake was van een nieuw feit.

3.4. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag.

3.5. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR is verweerder bevoegd de te weinig geheven belasting na te vorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Verweerder heeft ter zitting zijn subsidiaire stelling dat sprake was van kwade trouw ingetrokken, zodat de onderhavige navorderingsaanslag uitsluitend in stand kan blijven indien aan het vereiste van het nieuwe feit is voldaan.

4.2. Eiseres betoogt dat niet is voldaan aan het vereiste van het nieuwe feit, gelet op de gang van zaken omtrent de aanslag vpb 2000. Verweerder stelt dat hij pas na indiening van de aangifte vpb 2004 op 3 december 2008 ermee bekend is geworden dat de herinvesteringsreserve in 2004 was vrijgevallen en in het resultaat was opgenomen, zodat daarmee het nieuwe feit is gegeven.

4.3.1. De rechtbank stelt voorop dat ter beslissing van het voorliggende geschil beoordeeld moet worden of sprake is van een feit dat niet bij verweerder bekend was of behoorde te zijn op het moment dat verweerder de ambtshalve aanslag vpb 2004 heeft vastgesteld. Die aanslag heeft 31 oktober 2006 als dagtekening, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de vaststelling op of kort voor 31 oktober 2006 heeft plaatsgevonden.

4.3.2. De rechtbank is van oordeel dat van een navordering rechtvaardigend feit geen sprake is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder op of kort voor 31 oktober 2006 het bezwaar met betrekking tot de aanslag vpb 2000 – dat de correctie van de herinvesteringsreserve betrof – nog steeds niet had afgedaan, dat verweerder blijkens het in 2.9 weergegeven e-mailbericht en de hierover ter zitting gegeven toelichting met afdoening van dat bezwaar heeft willen wachten totdat hij beschikte over de aangiften over latere jaren waaruit een mogelijke herinvestering zou kunnen blijken, en dat verweerder in de in 2.12 deels weergegeven brief aan eiseres had meegedeeld dat hij zijn beslissing op het bezwaarschrift 2000 heeft aangehouden in afwachting van de binnenkomst van de aangifte 2004. Gelet hierop kan niet worden volgehouden dat verweerder er ten tijde van de vaststelling van de aanslag vpb 2004 niet mee bekend was of redelijkerwijs mee bekend had kunnen zijn dat eiseres in het jaar 2000 boekwinst aan de herinvesteringsreserve heeft toegevoegd en dat zij in de jaren erna niet tot herinvestering is overgegaan, zodat de reserve gelet op artikel 3.54, eerste lid, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel J, derde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 in het jaar 2004 diende vrij te vallen. Aan het voorgaande doet niet af dat verweerder ten tijde van de vaststelling van de aanslag vpb 2004 nog niet op het bezwaar met betrekking tot de aanslag vpb 2000 had beslist. Verweerder wist immers dat eiseres zich op het standpunt stelde dat in 2000 terecht een herinvesteringsreserve was gevormd. Evenmin doet hieraan af dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres materieel bezien over het jaar 2004 vennootschapsbelasting verschuldigd is. Teneinde een navorderingsaanslag op te kunnen leggen moet immers wel aan de hiervoor gestelde eisen zijn voldaan.

4.4. Uit het voorgaande volgt dat de navorderingsaanslag vpb en daarmee ook de beschikking heffingsrente dienen te worden vernietigd. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor 1) voor de bezwaarfase. Voorts wordt verweerder met betrekking tot het beroep, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld de reiskosten van de gemachtigde van eiseres in verband met het bijwonen van de zitting te vergoeden tot een bedrag van € 25,50 (openbaar vervoer, tweede klasse). In totaal bedraagt de (proces)kostenvergoeding derhalve € 347,50.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslag;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 347,50;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 298 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, mr. T.A. de Hek en

mr. M.C. van As, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2013.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.