Gerechtshof Amsterdam, 01-05-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3190, 13/00396
Gerechtshof Amsterdam, 01-05-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3190, 13/00396
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 1 mei 2014
- Datum publicatie
- 13 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:3190
- Zaaknummer
- 13/00396
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat zij op 01-01-2007 of op enig later moment in 2007 de economische eigendom van de woningen heeft verkregen. In het midden kan blijven of voor de economische eigendomsverkrijging vereist is dat ook beschikkingsmacht wordt verkregen en welk licht de fiscale gang van zaken in het lang waarin de woningen zijn gelegen op de zaak werpt. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat de subsidiaire stelling van belanghebbende dat in 2007 het vruchtgebruik van de woningen aan haar is overgedragen faalt.
Uitspraak
kenmerk 13/00396
1 mei 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: drs. A. Rozendal (RSM Niehe Lancée Kooij Belastingadviseurs) te Amsterdam
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/4545 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Hoofddorp,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 22 augustus 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting berekend naar een belastbaar bedrag van € 92.994, en bij afzonderlijke beschikking € 1.717 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 23 augustus 2012 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Bij uitspraak van 20 juni 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door de directeur van belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 juli 2013 en is aangevuld bij brief van 12 augustus 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 december 2013 heeft de directeur van belanghebbende meegedeeld dat hij mr. A. Rozendal heeft gemachtigd om namens hem ‘de verdediging op zich te nemen’.
De gemachtigde heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft geantwoord met een conclusie van dupliek.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als eiseres, de inspecteur als verweerder) de volgende feiten vastgesteld:
“[A], enig aandeelhouder en bestuurder van eiseres, heeft in 2000 een woning te [plaatsnaam 1] en een woning te [plaatsnaam 2], beide in [land] (hierna ook: de woningen), voor € 294.250 respectievelijk € 471.996 gekocht.
De aanslag met dagtekening 22 augustus 2009 is ambtshalve opgelegd. Eiseres heeft als bezwaarschrift op 21 augustus 2009 de aangifte vennootschapsbelasting over 2007 (hierna: de aangifte) ingediend. Het belastbaar bedrag volgens de aangifte is € 47.345.
In de aangifte is opgave gedaan van de woningen en de daarmee samenhangende schulden. De woningen zijn gewaardeerd op € 1.225.000 in totaal en de schulden op € 549.305 in totaal; de vordering op [A] is verminderd met € 675.695. In de aangifte is met betrekking tot [inzake] de woningen ontvangen huuropbrengsten en betaalde kosten opgave gedaan van € 19.849 respectievelijk € 42.866.
Tot de gedingstukken behoren notulen van de speciale vergadering van aandeelhouders van eiseres gehouden op 16 september 2007 (hierna: de notulen). In de notulen staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…) Aan de orde zijn de volgende punten:
1. (…)
2. inbreng onroerend goed in [land] per 01 januari 2007;
3. vaststelling management vergoeding voor het financiële beheer door [B] bv
4. (…)
de vergadering besluit met algemene stemmen:
(…)
ad 2. De directie besluit, tot enige herroeping van dit besluit, het in privé in eigendom zijnde onroerend goed in [land], te weten de woning in [plaatsnaam 1], [straatnaam] en de woning in [plaatsnaam 2], [straatnaam] beiden [...] in [land], ter gedeeltelijke aflossing van de schuld van [A] privé aan de vennootschap, in te brengen in diezelfde vennootschap. De waarde van het onroerend goed is per vergadering voor 2007 vastgesteld op € 1.225.000,-.
De in privé gemaakte kosten voor exploitatie en operationele beheer minus eventuele huurinkomsten zullen na goedkeuring van de cijfers over het lopende boekjaar met de vennootschap verrekend worden. De woning(en) kunnen in privé bewoond worden zolang het exploitatie resultaat positief blijft.
ad 3. Het financiële beheer van bovenstaande wordt ondergebracht bij [B] bv die daarvoor jaarlijks een management vergoeding van €10.000,- voor ontvangt. (…)”
Op basis van de gedingstukken in eerste aanleg voegt het Hof daaraan toe dat de – bij de ingediende aangifte gevoegde – jaarrekening 2007 met dagtekening “juni 2009” door [C] is uitgebracht aan de directie van belanghebbende. In de aanbiedingsbrief is onder het kopje “Verantwoordelijkheid” het volgende vermeld:
“Aan de hand van de door u aan ons ter beschikking gestelde gegevens hebben wij deze jaarrekening opgesteld. Onze werkzaamheden bestonden voornamelijk uit het samenstellen van deze jaarrekening. De boekhouding is door uzelf gevoerd.”
In de “Toelichting op de balans” is onder meer het volgende vermeld:
“Per 1 januari 2007 is het onroerend goed in [land] door (het Hof begrijpt: [A]) in de vennootschap ingebracht om een substantieel deel van de lening mee af te lossen. (…) In 2007 heeft geen afschrijving op de onroerende zaken plaatsgevonden”.
De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof onder meer het volgende verklaard:
“U houdt mij voor dat de inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep heeft gesteld, hetgeen ook blijkt uit de bijlagen, dat belanghebbende is uitgenodigd aangifte te doen, dat belanghebbende daartoe aangemaand is, maar dat de aangifte niet tijdig is ingediend. U houdt mij voorts voor dat de inspecteur niet heeft gesteld dat de vereiste aangifte niet tijdig is gedaan, maar dat een en ander ambtshalve getoetst dient te worden en dat tot de conclusie moet worden gekomen dat de bewijslast in het onderhavige jaar omgekeerd en verzwaard dient te worden. U maakt dit punt terecht.
U houdt mij de volgende passage voor uit de notulen van de speciale vergadering van aandeelhouders van belanghebbende van 16 september 2007:
“De directie besluit, tot enige herroeping van dit besluit, het in privé in eigendom zijnde onroerend goed in [land] (…) ter gedeeltelijke aflossing van de schuld van [A] privé aan de vennootschap, in te brengen in diezelfde vennootschap. De waarde van het onroerend goed is per vergadering voor 2007 vastgesteld op € 1.225.000,-.
De in privé gemaakte kosten voor exploitatie en operationele beheer minus eventuele huurinkomsten zullen na goedkeuring van de cijfers over het lopende boekjaar met de vennootschap verrekend worden. De woning(en) kunnen in privé bewoond worden zolang het exploitatie resultaat positief blijft.”
U vraagt mij, in het licht van voornoemde passage, of het ten tijde van de aandeelhoudersvergadering nog de intentie was de juridische eigendom van de woningen in te brengen. Dat was toen inderdaad nog de intentie van partijen. Dit bleek echter op praktische bezwaren te stuiten, met name ter zake van de financiering. Toen is besloten om de economische eigendom in te brengen, nu dit vormvrij kan geschieden en makkelijker te realiseren is. Ten tijde van het opstellen van de notulen was het nog de bedoeling de juridische eigendom over te dragen.
(…)
Ik heb met [A] besproken wanneer het omslagpunt is geweest en besloten is dat het te ingewikkeld was om de juridische eigendom over te dragen. Hij kon geen precieze datum noemen. (…)
De algemene vergadering van aandeelhouders heeft niet op een later tijdstip besloten dat hetgeen in de notulen van 16 september 2007 is opgenomen uiteindelijk niet uitgevoerd zou worden en dat de inbreng anders gestructureerd zou worden. Dit is te verklaren uit het feit dat de economische eigendom een fiscaal concept is en geen juridisch. [A] was bekend met het begrip economische eigendom, meende de economische eigendom in belanghebbende te kunnen inbrengen en meende dat verantwoording in de jaarstukken en de aangiften hiertoe voldoende zou zijn. Hij heeft verzuimd een en ander vast te leggen in een overeenkomst, hoewel belanghebbende bewijstechnisch in een betere positie zou zijn geweest als iets in een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders was opgenomen.
In maart 2009 is een voorlopige deponeringsbalans van het jaar 2007 met een spoedprocedure bij de Kamer van Koophandel ingediend, vanwege de eisen die de Kamer van Koophandel stelt aan een tijdige deponering van de (voorlopige) jaarstukken. De boekhouding was op dat moment nog niet gereed. [A] deed zelf de boekhouding. Hij moest uitvinden hoe dat werkte. Hij had meer vennootschappen waarvoor hij de boekhouding moest doen. Uiteindelijk heeft het administratiekantoor een voorlopige jaarrekening van het jaar 2007 ingediend, gebaseerd op de cijfers van het jaar ervoor. In 2006 was de economische eigendom nog niet ingebracht, dus dat is de verklaring voor de omstandigheid dat in de gedeponeerde conceptbalans niets is vermeld over de inbreng van de economische eigendom van de woningen. In juli 2009 is een herziene, maar nog steeds voorlopige, deponeringsbalans ingediend waarin de economische eigendom wel is verwerkt.”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals voor de rechtbank is primair in geschil of belanghebbende per 1 januari 2007, althans in het jaar 2007, de economische eigendom van de woningen heeft verkregen. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
Indien het gelijk op het eerste geschilpunt aan belanghebbende is, is vervolgens in geschil tegen welke waarde de verkregen economische eigendom van de woningen in aanmerking moet worden genomen (ter bepaling van de in het jaar 2007 daarop toe te passen afschrijving).
Indien het gelijk op het eerste geschilpunt aan de inspecteur is, is subsidiair in geschil of belanghebbende per 1 januari 2007, althans in het jaar 2007, het vruchtgebruik van de woningen heeft verkregen.
De inspecteur stelt zich in hoger beroep nader op het standpunt dat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 2.500 dient te worden toegekend in verband met de lange behandelingsduur van het bezwaar.
4 Beoordeling van het geschil
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep als primair standpunt dat zij met ingang van 1 januari 2007 de economische eigendom heeft verkregen van een tweetal [buitenlandse] woningen, zodat zij ten laste van haar winst over het jaar 2007 een afschrijving op die [buitenlandse] woningen in aanmerking mag nemen. De inspecteur betwist dit.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt hanteert het Hof het volgende algemene toetsingskader.
4.2.2. Een overeenkomst van economische eigendomsoverdracht strekt tot overdracht van het volledige economische belang bij een goed. Zakenrechtelijke werking heeft een dergelijke overeenkomst niet. De inhoud van de overeenkomst bepaalt of en zo ja op welk moment het volledige economische belang bij het goed waarop de overeenkomst betrekking heeft, van de ene partij overgaat op de andere partij. Een overeenkomst van economische eigendomsoverdracht is in beginsel vormvrij. Nadat naar civielrechtelijke maatstaven het bestaan en de inhoud van een dergelijke overeenkomst is komen vast te staan, worden vervolgens mede op basis van het fiscale recht de fiscale gevolgen van die overeenkomst vastgesteld. Indien, bijvoorbeeld, sprake is van een overeenkomst tussen gelieerde partijen, brengt toepassing van het fiscale recht onder meer mee dat de zakelijkheid van die overeenkomst wordt getoetst en dat de overeenkomst voor fiscaalrechtelijke doeleinden van haar onzakelijke elementen wordt ontdaan.
De belastingrechter beoordeelt een en ander in beginsel op basis van de vrije bewijsleer. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat de partij die zich ter onderbouwing van een aftrekpost beroept op het bestaan en de inhoud van een overeenkomst, bij betwisting de bewijslast daarvan draagt.
4.2.4. Voorts neemt het Hof tot uitgangspunt dat indien bij die (gestelde) overeenkomst een rechtspersoon in de zin van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), tevens administratieplichtig lichaam in de zin van artikel 52, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is betrokken, de door haar bijgebrachte bewijsmiddelen worden getoetst tegen de achtergrond van de eisen die artikel 2:10 BW respectievelijk artikel 52, eerste lid, AWR stellen aan de administratie van die rechtspersoon/dat lichaam.
In laatstgenoemd voorschrift ligt, toegespitst op het onderhavige geval, voor belanghebbende de verplichting besloten van haar vermogenstoestand en van alles betreffende haar bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde haar rechten en verplichtingen daaruit duidelijk blijken. De (gestelde) verwerving van het economische belang bij twee [buitenlandse] woningen is voor de BV een aangelegenheid van dusdanige importantie dat deze in haar administratie behoort te worden vastgelegd, waartoe het opmaken en bewaren van een schriftelijke overeenkomst het meest geëigende middel is. Dat wordt niet anders nu de wederpartij bij de (gestelde) overeenkomst een gelieerde partij is, in casu de directeur-grootaandeelhouder van de BV (vgl. Hof Amsterdam 25 november 2010, nr. 08/00819, r.o. 4.2.5 en 4.2.6, welke uitspraak heeft geleid tot het arrest HR 9 maart 2012, 11/00223, ECLI:NL:HR:2012:BV8185, BNB 2012/134).
4.3.2. In het onderhavige geval doet zich nog de bijzonderheid voor dat – naar tussen partijen vaststaat – belanghebbende voor het jaar 2007 niet (tijdig) de vereiste aangifte heeft gedaan, waarvan – zoals de gemachtigde ter zitting van het Hof heeft erkend – op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR het gevolg is dat de rechter het beroep ongegrond verklaart tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Ter zake van de gestelde aftrekpost rust dus een verzwaarde bewijslast op de BV: zij zal de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij recht heeft op de gestelde afschrijving, moeten doen blijken (= overtuigend aantonen).
De rechtbank heeft omtrent de primaire stelling van belanghebbende als volgt overwogen:
“2. Naar tussen partijen niet in geschil is, heeft de economische eigendom van een goed betrekking op het belang (baten en lasten) bij dat goed; het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de eigenaar van dat goed. Of sprake is van overdracht van de economische eigendom dient aan de hand van de feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. Nu verweerder zulks betwist, ligt het op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat de economische eigendom van de woningen per 1 januari 2007 is overgedragen.
3. Eiseres wijst in dat verband op de notulen van de speciale vergadering van aandeelhouders. Eiseres stelt dat toen ook afspraken omtrent de economische overdracht van de woningen zijn gemaakt, maar dat deze alleen niet schriftelijk zijn vastgelegd. Daar was eiseres evenwel niet toe verplicht, nu een dergelijke overdracht vormvrij kan geschieden, aldus eiseres. De afspraken blijken volgens eiseres onder andere uit de jaarstukken en de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2007. Eiseres wijst ook op een door haar overgelegde verklaring van 15 maart 2013 van haar administrateur [administratiekantoor] BV; de administrateur verklaart met eiseres eind 2007/begin 2008 over de economische overdracht van de woningen te hebben gesproken.
4. De rechtbank stelt voorop dat het enkele besluit van aandeelhouders van eiseres tot inbreng onvoldoende is om enige overdracht van de woningen te effectueren. De notulen van de vergadering van aandeelhouders en de gedingstukken bieden geen aanknopingspunten over de wijze waarop de woningen zouden zijn ingebracht in eiseres. Voor zover op de aandeelhoudersvergadering is besloten de economische eigendom van de woningen over te dragen, dan kan uit de notulen bovendien slechts worden afgeleid dat afspraken met betrekking tot de kosten en opbrengsten van de woningen zijn gemaakt. Over risico’s van waardeveranderingen van de woningen is niets in de notulen opgenomen. De notulen rechtvaardigen op zichzelf bezien niet de conclusie dat op 1 januari 2007 de economische eigendom van de woningen is overgedragen. De gestelde gesprekken met de administrateur van eiseres brengen daarin geen verandering. Niet aannemelijk is geworden dat ter uitvoering van de gestelde inbreng mondelinge afspraken zijn gemaakt. Voor het overige is gesteld noch gebleken dat eiseres en haar directeur [A] in het onderhavige jaar uitvoering hebben gegeven aan de gestelde economische overdracht van de woningen. Uit de vaststaande feiten volgt dat het gehele (economische) belang bij de woningen bij de heer [A] is gebleven. De rechtbank weegt daarbij mee dat [A] ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij in 2007 niet heeft onderzocht welke eventuele fiscale gevolgen in [land] aan de economische overdracht van de woningen zijn verbonden terwijl, zo heeft verweerder onweersproken gesteld, met betrekking tot de gestelde transactie geen [buitenlandse] vermogenswinstbelasting is geheven en de [buitenlandse] belastingaanslagen slechts op naam van de heer [A] staan. Voorts zijn de huurinkomsten en kosten van de woningen achteraf in één boeking bij eiseres verwerkt en is als onweersproken komen vast te staan dat de heer [A] in 2008 de woningen op eigen naam heeft doen taxeren. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet aannemelijk dat de economische overdracht van de woningen in 2007 heeft plaatsgevonden. De door eiseres overgelegde jaarstukken, aangifte en verklaringen geven onvoldoende aanleiding om een economische eigendomsoverdracht in 2007 aan te nemen.”
Naar ’s Hofs oordeel is de door de rechtbank in onderdeel 2 van haar uitspraak gehanteerde definitie van economische eigendom niet juist, in zoverre zij daarbij spreekt van “een belang dat ten minste enig risico van waardeverandering bevat”. Naar ’s Hofs oordeel dient, wil van de door belanghebbende gestelde overdracht van economische eigendom sprake zijn, te gelden dat het volledige belang bij de waardeveranderingen is overgedragen. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat op belanghebbende een verzwaarde bewijslast rust. Zij heeft met toepassing van de normale bewijslastverdeling geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2007 een economische eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden.
In de conclusie van repliek heeft de gemachtigde ter onderbouwing van de primaire stelling van belanghebbende nader aangevoerd dat in de aandeelhoudersvergadering van 16 november 2007 is besloten de woningen in te brengen in de BV, en dat de (economische) eigendom van de woningen is verantwoord in de commerciële jaarrekeningen van de BV vanaf het jaar 2007 door activering van het bezit van die woningen op de balans, en door de opbrengsten en kosten van die woningen te verwerken in de winst- en verliesrekening. Een economische eigendomsoverdracht kan vormvrij geschieden, zoals (ook) door een mondelinge afspraak. Volgens belanghebbende stelt de inspecteur aan een economische eigendomsverkrijging ten onrechte de eis dat ook beschikkingsbevoegdheid en beschikkingsmacht worden verkregen. Ook miskent de inspecteur dat een economische eigendomsoverdracht tegenover derden, zoals hypotheekverstrekkers, geen zakenrechtelijke gevolgen heeft. Voor de beoordeling van de fiscaliteit in Nederland is niet van belang dat aan de [buitenlandse] fiscale autoriteiten niets is gemeld over de economische eigendomsoverdracht; dat feit is voor hen niet relevant omdat zij blijven aanknopen bij de juridische eigendomssituatie, aldus nog steeds belanghebbende.
Het Hof volgt de rechtbank in haar weging van de in eerste aanleg aangevoerde bewijsmiddelen (de notulen van de aandeelhoudersvergadering, de aangifte, de jaarstukken, de gestelde gesprekken met [C]; zie onderdeel 4 van de beoordeling door de rechtbank). Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe bewijsmiddelen bijgebracht.
4.7.1. In reactie op hetgeen (de gemachtigde van) belanghebbende in hoger beroep ter verdere toelichting op de bewijsmiddelen nader heeft aangevoerd, overweegt het Hof nader als volgt.
4.7.2. De notulen van de vergadering van aandeelhouders op 16 september 2007 waarop belanghebbende zich beroept, houden naar ’s Hofs oordeel naar hun bewoordingen niet een overeenkomst tot economische eigendomsoverdracht in, doch veeleer een herroepbaar besluit om voorbereidingen te treffen voor een juridische eigendomsoverdracht. De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof bevestigd dat dit inderdaad de bedoeling van de aandeelhouder was. Voor de stelling van de gemachtigde dat, toen bleek van praktische problemen bij de verdere uitvoering van dat besluit, er een mondelinge afspraak is gemaakt om in plaats daarvan over te gaan tot economische eigendomsoverdracht, ontbreekt evenwel ieder bewijs. Van een handeling, bijvoorbeeld enigerlei administratieve vastlegging, waaruit het bestaan van een dergelijke afspraak in 2007 zou kunnen worden afgeleid, is niets gebleken.
4.7.3. Het voorgaande vindt steun in het verdere traject naar de aangifte. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt het Hof af dat toen in maart 2009 een voorlopige jaarrekening 2007 bij de Kamer van Koophandel werd gedeponeerd, de [buitenlandse] onroerende zaken nog niet op de balans van belanghebbende stonden, en dat pas daarna de administratie over 2007 door de directeur van belanghebbende is opgesteld en door [C] is verwerkt in de (meer) definitieve jaarrekening die hij in juni 2009 aan de directeur van belanghebbende uitbracht.
4.7.4. Belanghebbende heeft ook overigens niet doen blijken dat in het onderhavige jaar sprake is geweest van een mondelinge afspraak strekkende tot een economische eigendomsoverdracht van de [buitenlandse] onroerende zaken.
4.7.5. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken dat zij op 1 januari 2007, dan wel op enig later moment in 2007, de economische eigendom van de [buitenlandse] woningen heeft verkregen.
Nu reeds op andere gronden is geoordeeld dat niet aannemelijk is (laat staan is gebleken) dat belanghebbende in 2007 de economische eigendom van de [buitenlandse] onroerende zaken heeft verkregen, kan in het midden blijven de partijen verdeeld houdende vraag of voor een economische eigendomsverkrijging vereist is dat ook beschikkingsmacht wordt verkregen. Om dezelfde reden kan in het midden blijven welk licht de fiscale gang van zaken in [land] op de zaak werpt.
Aangezien niet is bewezen dat op belanghebbende in 2007 enige verplichting ter zake van eigendomsverwerving van de [buitenlandse] woningen is komen te rusten, behoeft de vraag of zakelijke prijzen zijn gehanteerd geen behandeling.
Subsidiair heeft belanghebbende betoogd dat in 2007 het vruchtgebruik van de woningen aan haar is overgedragen. De rechtbank heeft ook die stelling verworpen en daartoe overwogen:
“5. De subsidiaire stelling van eiseres dat in 2007 het vruchtgebruik van de woningen is overgedragen slaagt ook niet. De van iedere onderbouwing ontblote stelling daartoe, acht de rechtbank onvoldoende. De jaarstukken over 2007, die zijn opgemaakt in juni 2009, bieden geen enkel aanknopingspunt voor de stelling van eiseres dat omtrent vruchtgebruik afspraken zijn gemaakt met de heer [A]. De gedingstukken bieden voor het overige evenmin enig aanknopingspunt voor de stelling van eiseres.”
Het Hof verenigt zich met dit oordeel en de gronden waarop het berust. Voor zover belanghebbende haar subsidiaire stelling in hoger beroep al heeft willen handhaven, heeft zij geen feiten en omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op dit geschilpunt werpen.
In het hogerberoepschrift heeft de directeur van belanghebbende gesteld dat de Belastingdienst nalatig heeft gehandeld, waardoor belanghebbende schade heeft ondervonden. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur zich bereid verklaard ter compensatie van de – ook zijns inziens – onnodig lange behandelingsduur van het bezwaar een bedrag van € 2.500 aan immateriële schade aan belanghebbende te vergoeden. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat belanghebbende niet afziet van een vergoeding en zich niet verzet tegen de hoogte daarvan. Het Hof ziet geen reden zich hier niet bij aan te sluiten en zal de inspecteur tot betaling van dat bedrag veroordelen. Voor zover belanghebbende het oog heeft op meer of andere schade, moet haar claim worden afgewezen reeds vanwege de volstrekt onvoldoende onderbouwing daarvan.
Slotsom
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd met aanvulling van gronden als vorenvermeld. Aan belanghebbende zal een immateriëleschadevergoeding van € 2.500 worden toegekend.