Gerechtshof Amsterdam, 27-11-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5074, 12/00818 t/m 12/00821
Gerechtshof Amsterdam, 27-11-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5074, 12/00818 t/m 12/00821
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 november 2014
- Datum publicatie
- 9 december 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:5074
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:183, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12/00818 t/m 12/00821
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft door middel van listige kunstgrepen het vermogen voor de inspecteur verborgen gehouden; desondanks boete door Hof verminderd tot op 50%. Bezwaarfase van meer dan 6 maanden geen reden voor matiging boete.
Uitspraak
Kenmerken 12/00818 tot en met 12/00821
27 november 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], belanghebbende
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 11/6548 tot en met 11/6550 en 11/6624 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank)
en de incidenteel hoger beroepen van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 11/6549 en 11/6550 van de rechtbank
in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 15 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 6.500.717. Tegelijk met het vaststellen van deze aanslag is bij beschikking een vergrijpboete van f 3.649.383 opgelegd.
Na tegen de hiervoor onder 1.1.1 gemelde aanslag en vergrijpboete gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 31 oktober 2011, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 429.371 en de vergrijpboete verminderd tot f 6.575.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd, berekend naar een vastgesteld vermogen van f 107.517.990. Tegelijk met het vaststellen van deze aanslag is bij beschikking een vergrijpboete van f 709.350 opgelegd.
Na tegen de hiervoor onder 1.2.1 gemelde aanslag en vergrijpboete gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 31 oktober 2011, de aanslag verminderd tot een berekend naar een vastgesteld vermogen van f 7.826.606 en de vergrijpboete verminderd tot f 11.753.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 146.494 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.062.632. Tegelijk met het vaststellen van deze aanslag zijn bij beschikkingen een verzuimboete van € 113 en een vergrijpboete van € 552.000 opgelegd.
Na tegen de hiervoor onder 1.3.1 gemelde aanslag en boeten gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 31 oktober 2011, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 146.494, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 220.347, de verzuimboete gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot nihil.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 311.258, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 40.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.071.553. Tegelijk met het vaststellen van deze aanslag is bij beschikking een vergrijpboete van € 552.000 opgelegd.
Na tegen de hiervoor onder 1.4.1 gemelde aanslag en vergrijpboete gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 31 oktober 2011, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 311.258, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 40.000, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 234.568 en de vergrijpboete verminderd tot € 905.
Bij uitspraak van 14 september 2012 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroepen met betrekking tot de onder 1.1.1 en 1.2.1 gemelde aanslagen en boeten zijn bij het Hof ingekomen op 26 oktober 2012, aangevuld bij brieven van 29 oktober 2012. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend en daarbij incidenteel hoger beroepen ingesteld. Belanghebbende heeft bij brieven van 5 maart 2013 op de incidenteel hoger beroepen gereageerd en daarbij zijn hoger beroepen aangevuld. Voorts heeft belanghebbende zijn hoger beroepen nog aangevuld bij brieven van 25 april 2013, 6 mei 2013 en 9 augustus 2013. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brieven van 16 augustus 2013.
De tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroepen met betrekking tot de onder 1.3.1 en 1.4.1 gemelde aanslagen en de onder 1.4.1 gemelde boete zijn bij het Hof ingekomen op 26 oktober 2012, aangevuld bij brieven van 29 oktober 2012. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend. Belanghebbende heeft zijn hoger beroepen voorts aangevuld bij brieven van 2 april 2013, 6 mei 2013 en 9 augustus 2013. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brieven van 16 augustus 2013.
Op 28 juli 2014 en 8 augustus 2014 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Op 29 juli 2014 zijn nadere stukken ontvangen van de inspecteur. Voornoemde stukken zijn over en weer in afschrift naar partijen gezonden.
Bij e-mailbericht en (gelijkluidende) brief van de griffier van 7 augustus 2014 zijn partijen verzocht te reageren op een door het Hof opgestelde berekening, op welk verzoek de inspecteur heeft gereageerd bij e-mailbericht van 8 augustus 2014 en belanghebbende bij e-mailbericht van 11 augustus 2014. Voornoemde stukken zijn over en weer in afschrift naar partijen gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
Het Hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum].
Op 14 december 1994 is naar Liechtensteins recht [naam 1] Stiftung (verder de Stichting) opgericht. De – in [plaats 1] (Liechtenstein) gevestigde - Stichting is op 9 juli 2009 ontbonden.
Feiten betreffende het vermogen van de Stichting
In 1990, 1994 en 1998 zijn respectievelijk belanghebbendes vader, moeder en zuster overleden.
Belanghebbende is “de enige uiteindelijke gerechtigde” tot de Stichting (zie ook 2.24).
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat zijn ouders in de Tweede Wereldoorlog al hun bezittingen hadden verloren. Betreffende het vermogen van de Stichting heeft hij het Hof op 8 augustus 2014 onder meer geschreven (cursivering Hof):
“Zodra mijn ouders weer een beetje inkomsten genereerden zijn ze begonnen in het buitenland een spaarpotje (voor het geval vluchten nodig zou zijn vanwege een nieuwe jacht op joden) aan te leggen van hun netto inkomen. Mijn ouders en zuster zijn overleden in de jaren 90. Ik zat toen met de pot geld in mijn maag, niet wetend hoe daarmee om te gaan en met niemand daarover te durven spreken, heb ik daar niet meer aan willen denken. Tot ik in 2005 dringend geld nodig had in mijn poging [bedrijf 1] te redden. Ik droeg het geld over aan [naam 2] , als premie, onder de voorwaarden dat hij de bedrijven zou financieren [Hof: verder ook de ‘Overdracht’]. Toen was ik, naar ik dacht, gelukkig van mijn probleem af. Ik had mijn buitenlandse geld niet meer - ik had het namelijk afgedragen - en daardoor financiering aan m’n bedrijf gerealiseerd.”
[naam 2] (verder [naam 2]) woont in [plaats 2], Georgië.
Tot de gedingstukken behoort een handgeschreven notitie (verder ook de Notitie) met de volgende tekst (waarin [naam 2] staat voor [naam 2] en [naam 3] voor belanghebbende; cursivering Hof):
“[…] Datum: 10 juli 2005
Gesproken met:
Betreft: afspraak [naam 2] / [naam 3]Voor als er een boom oversteekt.
We hebben afgesproken dat aan jou wordt overgedragen alle buitenlandse “familietegoeden” ter grote van ongeveer 1 miljoen Euro.
Jij zult, wanneer gewenst, de [bedrijf 1] financieren tot een maximum van 2 miljoen Euro.
De kosten van deze financiering zijn 15% IRR zoals in Georgië gebruikelijk is.
Deze afspraak geldt ook voor onze erfgenamen.
[naam 3] [naam 2] ”
De Notitie is ondertekend door [naam 2] en belanghebbende.
Tijdens het in de bezwaarfase op 14 april 2011 gehouden hoorgesprek is door de gemachtigde opgemerkt:
“In 2005 verkeerde de ondernemingen van belanghebbende in “zwaar weer”. Hij zocht naar mogelijkheden om met het geld van de [Stichting] de problemen in de ondernemingen op te lossen zonder de Belastingdienst te hoeven informeren. Daartoe heeft hij, volgens zijn woorden, in 2005 afscheid genomen van het vermogen in de [Stichting]. Dit geld is overgedragen aan een goede vriend […] [naam 2].”
In het onder 2.4 geciteerde schrijven van 8 augustus 2014 van belanghebbende staat tevens:
“In 1969 startte ik als student een hifi winkel onder de naam [bedrijf 1] hifi. In die tijd bestond er in Nederland nog geen hifi verkooppunt. De studie stopte en [bedrijf 1] groeide met ups en downs tot het in 2000/2001 met bijna 400 medewerkers op 10 locaties een omzet van bijna 100 miljoen Euro realiseerde. [bedrijf 1] was mijn leven en tot dan ook een succes.
Vanaf 2001/2002 begon een trend van dalende omzetten wat leidde tot een grote reorganisatie in 2003/2004 en ontslag - met sociaal plan - van 150 medewerkers. Dit kostte het bedrijf ongeveer 3 miljoen Euro en holde het bedrijfsvermogen uit. De omzet en marge bleven dalen.
De oorzaken waren grotendeels extern […].
In 2005 werd een “prepack” faillissement met doorstart uitgevoerd. [bedrijf 1] ging door met 150 medewerkers. De doorstart is mogelijk geworden door [bedrijf 1] te financieren met het liquide maken van de waardestijging van mijn privé onroerend goed (1,5 miljoen euro) alsmede door het aantrekken van bancaire en andere leningen. De doorstart was niet het succes waar ik op gehoopt had, maar als optimistische ondernemer hield ik vol. Door in 2007 nog meer privé hypotheek op te nemen (nog eens 1,5 miljoen euro), leningen van mijn vriendenkring en ondersteuning van de RABO bank, leek het tij nog te keren.”
Het vermogen van de Stichting - dat bestond uit een bij de in [plaats 1] (Liechtenstein) gevestigde bank [naam 4]Treuhand AG aangehouden ‘bankrekening met effectendepot’ (verder de [naam 4]-rekening) - bedroeg:
TABEL 1 |
Vermogen |
- 31 december 2004 |
€ 1.101.756 |
- 31 december 2005 |
€ 963.188 |
- 31 december 2006 |
€ 641.819 |
- 31 december 2007 |
€ 612.979 |
- 31 december 2008 |
€ 14.763 |
2.10. Aan de [naam 4]-rekening zijn de volgende bedragen onttrokken:
TABEL 2 |
|
2005 |
€ 248.492 |
2006 |
€ 354.115 |
2007 |
€ 48.527 |
2008 |
€ 540.912 |
Totaal |
€ 1.192.046 |
Van de in 2.10 vermelde onttrekkingen is € 1.062.850 (via tussenboekingen) conform de onderstaande tabel aan [naam 2] (zie 2.4 - 2.8) overgemaakt:
Tabel 3 |
Valuta (afgerond op € 25) |
Op basis van historische koers |
- op 22 december 2005 |
$ 249.975 |
€ 211.291 |
- op 12 april 2006 |
$ 424.975 |
€ 351.559 |
- op 29 april 2008 |
€ 500.000 |
€ 500.000 |
Totaal |
€ 1.062.850 |
[naam 2] heeft deze bedragen ontvangen op een bij de in Georgië gevestigde [naam 5]-Bank aangehouden bankrekening.
Volgens de gemachtigde is er ‘onder auspiciën’ van [naam 2] voor € 2.300.000 aan de bedrijven van belanghebbende geleend. Op 23 februari 2011 schrijft hij hierover aan de inspecteur (cursivering Hof):
“In 2005 ging er […] naar [[naam 2] …] € 1.050.000 […] Het bovenstaande zou dus betekenen dat er aan zekerheid € 1.050.000,- naar [[naam 2]] is gegaan. Onder auspiciën van […] [naam 2] en onder dekking van deze gelden zijn aan […] bedrijven van [belanghebbende] in totaal voor € 2.300.000,- aan leningen verstrekt, te weten:
-
een lening van € 1.200.000,- op 25 oktober 2007 aan [bedrijf 2] BV.Deze lening werd […] verstrekt door [bedrijf 3], een maatschappij van [[naam 2]], [bedrijf 4] BV […] en door [bedrijf 5] BV […] en wel ieder voor 1/3 deel oftewel ieder voor € 400.000,-. Voor de lening staat [belanghebbende ….] borg […]
-
een lening van € 600.000,- op 25 oktober 2007 aan Elementry Consultancy Amsterdam BV. […]
-
Een lening van […] [naam 2] privé van € 500.000,- in mei 2008 (dat bedrag komt overeen met de opname van de [Stichtings]rekening in dat jaar) aan [bedrijf 1].”
De vennootschappen die blijkens de akten geld geleend hebben, behoren tot de [bedrijf 1]-groep (zie 2.6).
Tot de bijlagen bij dit schrijven behoren onder andere twee akten, waarvan de ene betrekking heeft op de ‘leningen’ onder 1 en 2 en de ander op de ‘lening’ onder 3. In geen van de akten wordt gerefereerd aan de overeenkomst waarbij de ‘Overdracht(en)’ geregeld is/zijn (zie 2.4 e.v.). De onder 3 vermelde akte is gedagtekend op 7 mei 2008.
Belanghebbende heeft als aanvulling op zijn hoger beroepschriften bij brief van 6 mei 2013 een met [naam 2] gesloten vaststellingsovereenkomst, gedagtekend 19 april 2013, ingebracht (verder de Vaststellingsovereenkomst). De Vaststellingsovereenkomst (waarin partij A staat voor belanghebbende en partij B voor [naam 2]) luidt - voor zover hier van belang - als volgt (cursivering Hof):
“Partijen verklaren dat de volgende feiten zich hebben voorgedaan en als zodanig tussen partijen gelden: […]
- -
-
Partij A heeft nimmer aanspraak willen maken op (een) uitkering(en) uit het vermogen van de [Stichting]. Derhalve heeft partij A besloten om afstand te doen van zijn aanspraak/gerechtigdheid tot het vermogen van de [Stichting]. Echter, gezien het feit dat de bedrijven (lees: “de [bedrijf 1] Groep”) van partij A mogelijkerwijs behoefte zouden hebben aan financiering in de toekomst, heeft partij A gezocht naar een mogelijkheid om afstand te doen van zijn aanspraak/gerechtigdheid tot het vermogen van de [Stichting], maar deze toch op enigerlei wijze aan te kunnen wenden voor de financiering van zijn bedrijven indien daar behoefte toe zou bestaan. Derhalve is bij partij A het voornemen ontstaan om afstand te doen van de voornoemde aanspraak ten behoeve van een derde, onder de voorwaarde dat deze derde de bedrijven van partij A zou gaan financieren indien hier behoefte toe zou bestaan. Het voorgaande betreft in feite een betaalde borgstellingsprovisie/vergoeding.
- -
-
Partijen zijn begin 2005 overeengekomen dat partij A alle tegoeden van de [Stichting] ter beschikking zal stellen aan partij B als borgstellingsprovisie/vergoeding voor het geval de bedrijven van partij A behoefte hebben aan financiering.
- -
-
Partijen zijn overeengekomen dat de bovenstaande afspraken tevens zullen gelden ten aanzien van hun erfgenamen.
- -
-
Partijen hebben de bovenstaande afspraken op 10 juli 2005 geformaliseerd in [de Notitie …]
- -
-
Per saldo is in de jaren 2005 tot en met 2008 ongeveer € 1.050.000 van het vermogen van de [Stichting] overgegaan naar partij B als zekerheid voor het geval de bedrijven van partij A behoefte zouden hebben aan financiering.
- -
-
Onder auspiciën van partij B en onder dekking van de voornoemde gelden zijn aan de bedrijven van partij A in totaal voor € 2.300.000 aan leningen verstrekt.”
Feiten betreffende de onderzoek- , aanslagregelende- en bezwaarfase
Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal van [verbalisant], opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD-ECD, tevens hulpofficier van justitie, opgemaakt op 24 november 2008. Daarin staat - voor zover hier van belang - het volgende:
“Aanleiding onderzoek
Naar aanleiding van aandacht in de media inzake belastingplichtigen die gebruik c.q. misbruik zouden maken van Liechtensteinse stiftungen heeft de heer [naam 6], medewerker van team Internationaal van de FIOD-ECD te Amsterdam, contact opgenomen met de Duitse fiscale autoriteiten. Bij dit contact heeft de heer [naam 6] aangegeven dat de Nederlandse autoriteiten belangstelling zouden hebben voor gegevens betreffende nederlands ingezetenen, indien en voorzover de Duitse autoriteiten over dergelijke gegevens zouden beschikken. Naar aanleiding hiervan werd de heer van Baarle uitgenodigd om in Bonn de gegevens uit handen van de Duitse autoriteiten te ontvangen.”
Op 26 mei 2008 heeft een medewerker van de Bundeszentralamt für Steuern te Bonn aan de Belastingdienst/FIOD-ECD een brief overhandigd met als bijlage een ordner met gegevens van Nederlandse belastingplichtigen. De brief, gedateerd 26 mei 2008, vermeldde in de kop:
“Auskunftsaustausch nach unserem Doppelbesteuerungsabkommen und der Richtlinie des Rates der Europäischen Gemeinschaften Nr. 77/799/ EWG (EG-Amtshilfe-Richtlinie) - div. Steuerpflichtige.”
In de hiervoor bedoelde ordner bevonden zich verschillende stukken (verder de Renseignementen), waaronder een document, gedateerd 28 oktober 1994, waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“BANK [naam 4]Zürich […]
Vertragspartner [naam 1] Stiftung […] [plaats 1]
Feststellung des wirtschaftlich Berechtigten […]
[naam 3] [belanghebbende] […]
[adres].”
Door de FIOD-ECD is op 2 december 2008 de uit Duitsland verkregen informatie verstrekt aan de Belastingdienst en vervolgens is binnen de Belastingdienst de projectgroep APV (Afgezonderde Particuliere Vermogens) van start gegaan. Op 8 juni 2009 is een startbijeenkomst gehouden, waarbij de ontvangen gegevens van de Nederlandse belastingplichtigen aan de competente belastingdienstkantoren zijn verstrekt.
Belanghebbende is bij brief van 22 juni 2009 op de hoogte gesteld dat hij door de inspecteur als betrokkene is geïdentificeerd bij de Stichting.
De inspecteur heeft de gemachtigde bij brief van 8 oktober 2010 op de hoogte gesteld van het voornemen om de in onder 1.1.1, 1.2.1, 1.3.1 en 1.4.1 genoemde (navorderings)aanslagen en boetebeschikkingen op te leggen. De brief vermeldt onder meer het volgende:
“1. Feiten
Verloop informatievergaring
Op 22 juni 2009 heeft de inspecteur een brief aan belanghebbende gezonden. In deze brief geeft hij aan te beschikken over stukken waaruit blijkt dat de belanghebbende betrokken is (geweest) bij een in het buitenland gevestigd doelvermogen, een in Liechtenstein gevestigde Stiftung of Anstalt. De inspecteur verzoekt belanghebbende binnen zes weken te reageren op de in de brief gestelde vragen. Hij wijst op de informatieplicht.
Op 21 juli 2009 stuurt u een antwoord namens belanghebbende. U geeft aan dat belanghebbende niet betrokken is bij [de Stichting] en derhalve de vragen niet kan beantwoorden. Het enige dat belanghebbende volgens uw brief weet is dat een Stiftung hem heeft benaderd namens zijn in 1998 overleden zuster met de vraag wie er naast hem “gerechtigden” moesten worden. Uw cliënt heeft de naam van zijn ex en zijn zoon opgegeven. U geeft aan dat de belanghebbende gaarne nadere informatie omtrent de Stiftung ontvangen, zodat daar mee in contact kan worden getreden.
De inspecteur reageert schriftelijk op 10 september 2009. Hij geeft aan dat de belanghebbende blijkens de in de vorige alinea genoemde brief er weet van heeft dat er een Stiftung in Liechtenstein bestaat waarvan hij gerechtigde is. Voorts geeft de inspecteur aan dat het om de de [Stichting] gaat. Nogmaals wijst de inspecteur op de informatieplicht en verzoekt om voor 7 oktober 2009 te reageren.
U reageert met een brief gedateerd 15 september 2009 waarin u aangeeft aan de belanghebbende de brief van 10 september 2009 van de inspecteur te hebben doorgezonden. In de bijgevoegde brief aan belanghebbende geeft u aan dat het u verstandig lijkt op korte termijn de [Stichting] aan te schrijven dan wel te benaderen.
U stuurt een brief gedateerd 8 oktober 2009 met een kopie van een brief van 7 oktober 2009 van de belanghebbende aan de [Stichting] met vragen.
Het antwoord aan belanghebbende op de gestelde vragen komt van [naam 7] Treuhand AG, gedateerd 2 november 2009, gevestigd op het eerder genoemde postadres. Het antwoord luidt dat zij niet in een positie zijn om de belanghebbende van documenten dan wel informatie te voorzien. Dit omdat: “we do actually not provide any board member and/or representative functions to a foundation called [de Stichting]”.
Het antwoord stuurt u als bijlage bij uw brief van 24 november 2009. In deze brief verwijst u naar een eerder telefoongesprek met de inspecteur en u geeft aan dat u het eens bent dat de woorden “do not actually” voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn, men heeft de genoemde functies nimmer verricht of wel in het verleden, maar nu niet meer.
Gedateerd 23 december 2009 ontvangt de inspecteur van u een brief met als bijlage een brief van de belanghebbende van 17 december 2009 waarin hij aan [naam 7] Treuhand AG vraagt of “actually” moet worden opgevat als “factually”.
De [naam 7] Treuhand AG stuurt met dagtekening van 7 januari 2010 aan belanghebbende een brief waarin de hierboven al aangehaalde tekst wordt herhaald met het woord “factually”. U stuurt dit mee als bijlage bij uw brief van 21 januari 2010 aan de inspecteur en u sluit af met de vraag: “Wat nu?”.
De inspecteur stuurt u op 28 januari 2010 een brief waarin hij aangeeft dat [naam 7] Treuhand AG of een van haar rechtsvoorgangers Treuhand geweest is van de [Stichting]. En dat zij in ieder geval zou moeten kunnen aangeven wanneer haar rol is beëindigd en wie haar opvolger is. Voorts geeft hij de adressen van [naam 4]Treuhand AG, een mogelijke Treuhand van de [Stichting] en VTC Corporate Services, één van de leden van de Stiftungsrät.
In uw brief van 1 februari 2010 geeft u aan dat het woord “factually” volgens u inhoudt dat [naam 7] Treuhand AG nimmer Treuhand is geweest en derhalve geen informatie kan verschaffen. De twee andere adressen heeft u door middel van een kopie van de brief van de inspecteur aan de belanghebbende doen toekomen met het verzoek informatie aldaar op te vragen.
Gedateerd 15 februari 2010 stuurt u de inspecteur een brief met daarachter kopieën van de brieven die belanghebbende aan de twee hierboven genoemde adressen heeft gezonden.
Op 9 maart 2010 stuurt de inspecteur u een brief met het verzoek te reageren omdat de aanslagtermijnen beginnen te dringen en u ruimschoots de gelegenheid heeft gekregen om de reeds per 22 juni 2009 gevraagde informatie aan te leveren. Hij stelt u nog éénmaal in de gelegenheid te reageren vóór 15 april 2010 omdat hij anders genoodzaakt is de aanslagen naar eigen inzicht en met een beroep op omkering van de bewijslast vast te stellen.
In uw reactie hierop van 31 maart 2010 geeft u aan dat u een reminder heeft gestuurd aan de belanghebbende. U geeft aan dat belanghebbende steeds heeft gedaan wat u vraagt maar ook geen ijzer met handen kan breken. U vindt omkering van de bewijslast niet de geëigende weg.
Omdat nog steeds geen informatie was verstrekt heeft de inspecteur u op 27 april 2010 telefonisch benaderd.
Hij heeft daarin gemeld dat hij verdere stappen in dit dossier wil gaan zetten. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij linksom of rechtsom de gevraagde informatie wil hebben. Hij heeft u daartoe ook gewezen op de optie van de mogelijkheid tot een kort geding. Alvorens tot het overgaan van formele stappen heeft hij zeer sterk aangedrongen op een bespreking waarbij ook belanghebbende aanwezig zou zijn om hem ervan te doordringen van de ernst van de situatie.
Deze bespreking was in eerste instantie gepland op 17 of 18 mei 2010. Uiteindelijk konden u en belanghebbende pas op 9 juni 2010.
Op 9 juni 2010 heeft deze bespreking plaatsgevonden. Aanwezig daarbij waren belanghebbende en uw persoon als zijn gemachtigde en van de kant van de Belastingdienst [inspecteur 1] en ondergetekenden.
Op 24 juni 2010 stuurt u de inspecteur een schrijven met als bijlage een kopie van een intern memo gericht aan de notaris van uw kantoor en een kopie van een mail van de belanghebbende aan u met als bijlage een brief van [naam 8], Rechtsanwalt te [plaats 3] (Liechtenstein). In de brief geeft [naam 8] aan dat hij de advocaat is van [naam 4]Treuhand en meldt verder dat de Foundation “has been legally wound up July 8, 2009, due to lack of assets”. Voorts geeft hij aan dat de belanghebbende als “beneficiairy of [de Stichting]” gerechtigd is tot deze informatie. De advocaat stelt dat de brief van belanghebbende van 7 oktober 2009 naar zijn mening volledig is beantwoord. In het intern memo vraagt u of de notaris de belanghebbende in deze casus nog van dienst kan zijn.
De inspecteur heeft u op 30 juni 2010 nogmaals schriftelijk verzocht informatie te verstrekken. Hij geeft in dit schrijven aan dat uw antwoord dat de [Stichting] per 8 juli 2009 is ontbonden onvoldoende informatie is om het dossier te sluiten. Daarnaast geeft hij uitgebreid aan welke informatie hij wil en de mogelijkheden die belanghebbende op grond van het Liechtensteinse recht heeft om deze informatie eventueel juridisch af te dwingen. Hij sluit af met het stellen van een termijn (vóór 1 augustus 2010) voor de beantwoording van de vragen en wijst (wederom) op de gevolgen van het niet of onvolledig verstrekken van informatie (omkering van de bewijslast). Ook wijst hij nogmaals op het mogelijk instellen van een kort geding als de gevraagde informatie niet wordt verstrekt.
Op 5 juli 2010 bedankt u de inspecteur in uw schrijven voor zijn brief van 30 juni 2010. U geeft aan de brief direct te hebben doorgezonden naar de belanghebbende. Tevens verzoekt u om kopieën van de artikelen van het Liechtensteinse recht waar de inspecteur naar verwijst.
Op 8 juli 2010 heeft de inspecteur u gebeld naar aanleiding van uw verzoek om kopieën van de artikelen van het Liechtensteinse recht. Hij heeft aangegeven dat de heer [inspecteur 2] op vakantie is en dat hij niet binnen een redelijk tijdsbestek toegang tot de genoemde artikelen kan krijgen. U dient ofwel zelf de artikelen op te zoeken of te vertrouwen op het feit dat de door de heer [inspecteur 2] aangehaalde artikelen en de daaruit voortvloeiende rechten op informatie kloppen. Hij heeft u aangegeven dat u naar zijn mening voldoende informatie heeft om verder te kunnen en dat de reactiedatum nog steeds 1 augustus 2010 is.
Op 9 juli 2010 stuurt u een brief waarin u reageert op het telefoongesprek uit de vorige alinea. U geeft aan dat u het jammer vind dat de inspecteur niet de door u gevraagde kopieën van het Liechtensteinse recht verschaft, waar de inspecteur naar verwezen heeft. De advocaat van [naam 4]Treuhand heeft tot op dat moment geweigerd meer informatie te verschaffen dan dat de Foundation “has been legally up July 8, 2009”. Dat zou de informatie zijn waartoe de belanghebbende als ‘beneficiairy” toe gerechtigd zou zijn en niet meer. De brief geeft volgens u aan dat dit alle informatie is waarop de belanghebbende recht heeft en niet meer dan dat. Enige Juridische onderbouwing van deze stelling wordt door de advocaat van [naam 4]Treuhand noch door u gegeven.
Op 19 juli 2010 zond u een schrijven waarin u opmerkt dat de pogingen die de belanghebbende zou ondernemen om mogelijke aanwijzingen met betrekking tot de [Stichting] uit andere hoofde te ontdekken tot niets hebben geleid. U stuurt een kopie van een e-mail van de belanghebbende aan u mee waarin wordt aangegeven dat navraag bij zijn fiscaliste leert dat zij geen bemoeienis heeft gehad met [naam 9] (de eind 1998 overleden zuster van belanghebbende) en dat aangifte gerelateerde gegevens 7 jaar na het definitief worden van de aangifte vernietigd worden, zodat er geen stukken meer zijn.
Belanghebbende heeft voorts bij zichzelf gekeken en ook niets meer aangetroffen. Uit een bijgevoegde kopie van een memo van uw notariaat blijkt dat zij geen archiefstukken bezitten met betrekking tot de nalatenschappen van de ouders van de belanghebbende. Er is wel een verklaring van erfrecht uit 1998 met betrekking tot het overlijden van de zuster van de belanghebbende. U geeft ook aan dat de belanghebbende zal afreizen naar Liechtenstein om daar informatie te vergaren.
Op 5 augustus 2010 heeft onze collega, [inspecteur 1], met u telefonisch contact gehad omdat de gevraagde informatie nog steeds niet is verstrekt. In dit telefoongesprek gaf u aan dat er een conceptbrief gereed lag van de belanghebbende aan de Treuhand om de benodigde gegevens op te vragen. De inspecteur heeft u verzocht een kopie van deze brief te zenden. U heeft dezelfde dag tevens een schrijven gestuurd met een kopie van een e-mail van de belanghebbende aan u met daarin een weergave van het bezoek van de belanghebbende aan Liechtenstein. In deze mail staat dat de belanghebbende in [plaats 1] heeft gesproken met de heer Muller. Deze gaf aan weinig meer te kunnen melden, maar dat de belanghebbende een schriftelijk verzoek om nadere informatie kon sturen.
Op 10 augustus 2010 stuurt u de inspecteur een afschrift van een brief met dagtekening 29 juli 2010 die de belanghebbende heeft verzonden aan de heer [naam 8] in [plaats 3], Liechtenstein. In deze brief geeft de belanghebbende aan welke gegevens hij nodig heeft.
Op 24 augustus 2010 stuurt u nogmaals een kopie van de brief van 29 juli 2010.
Op 22 september 2010 heeft u telefonisch overleg gehad met de inspecteur. In dat gesprek heeft hij u aangegeven dat op zijn eerste vragenbrief van 22 juni 2009 nog steeds geen adequate reactie is gekomen en dat hij nu voornemens is verdere stappen te gaan zetten. In dat telefoongesprek heeft hij aangegeven dat hij uiterlijk woensdag 30 september 2010 de gevraagde informatie volledig wil hebben.
Op 23 september 2010 heeft u de inspecteur een fax gestuurd waarin u aangeeft dat de belanghebbende aan u heeft toegezegd dat hij deze week de trustee nog zou gaan rappelleren waar het antwoord op zijn brief aan blijft.
Op 24 september 2010 heeft de inspecteur u een fax gezonden waarin hij uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de reacties van de belanghebbende niet langer volstaan. Hij geeft aan dat gezien de inmiddels verstreken tijd, meer dan 15 maanden, waarin de belanghebbende de informatie had kunnen verkrijgen, het enkel rappelleren van de heer [naam 8] om een antwoord onvoldoende is. Hij geeft nogmaals aan dat uiterlijk 30 september 2010 de gevraagde informatie volledig verstrekt dient te zijn. De inspecteur geeft tevens aan dat het trage verloop van de informatieverstrekking geheel aan de belanghebbende is te wijten. Ook wijst hij nogmaals op de verplichting van artikel 47 Algemene wet rijksbelastingen (AWR) de gevraagde informatie te verstrekken en bij het niet nakomen van deze verplichting het gevolg van omkering en verzwaring van de bewijslast in de bezwaar- en beroepsfase.
Op 5 oktober 2010 stuurt u een brief waarin u aangeeft dat de belanghebbende op 4 oktober 2010 heeft gesproken met de advocaat van de bank. Hij heeft vorige week getracht vrijwel elke dag getracht te bellen. Hij heeft medegedeeld gekregen dat gisteren (4 oktober 2010) dan wel vandaag (5 oktober 2010) een antwoord op zijn brief wordt gestuurd. De belanghebbende weet niet wat er in staat, maar u doet ons de brief toekomen zodra deze is ontvangen.”
Op 19 oktober 2010 stuurt belanghebbende een brief aan de inspecteur waarin hij onder meer vermeldt dat hij inmiddels een reactie uit Liechtenstein heeft ontvangen. De reactie betreft een brief van 4 oktober 2010 van [naam 8], advocaat in Liechtenstein. Deze geeft aan dat de Stichting opgericht werd door [naam 10] Treuhand AG en dat bij de oprichting CHF 100.000 is gestort. Hij vermeldt verder dat [naam 4]Treuhand AG de rekeningen van [naam 8] in verband met verzoeken van belanghebbende niet meer wil betalen.
Naar aanleiding van deze brief heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een gesprek op 17 november 2010. De inspecteur heeft in dat gesprek aangegeven te overwegen een kort geding te zullen starten om onder last van een dwangsom de benodigde informatie af te dwingen. Op 23 november 2010 ontvangt de inspecteur een bericht per fax van de gemachtigde van belanghebbende. Daarin vermeldt de gemachtigde onder meer dat belanghebbende hem heeft medegedeeld dat hij van zijn ouders en zijn zuster geld heeft geërfd. Dit geld is op de rekening van de stichting terechtgekomen. Alleen in de jaren 2005 tot en met 2008 is door de belanghebbende beschikt over deze gelden door deze te gebruiken als dekking voor het verstrekken van leningen aan de in financiële problemen verkerende bedrijven van belanghebbende. De leningen zijn door een in het buitenland wonende vriend (en relaties daarvan) van belanghebbende verstrekt. De vriend is er de nodige tonnen bij ingeschoten. Het komt er op neer dat de gelden er niet meer zijn, tenzij de vriend uit coulance overwegingen nog wat vrij geeft.
Bij brief van 2 december 2010 stuurt belanghebbende aan de inspecteur een groot aantal documenten betreffende de [naam 4]-rekening, alsmede berekeningen van het vermogen van, respectievelijk het dividend en de rente-inkomsten op die rekening.
Volgens deze gegevens bedroeg het - aan belanghebbende toerekenbare - inkomen van de Stichting over 1998 € 4.943 en het Stichtingsvermogen per 31 december 1999 € 1.055.523. Ook de vermogens zoals weergegeven in Tabel 1 (zie 2.9) zijn gebaseerd op deze gegevens.
De inspecteur achtte aannemelijk dat de Stichting over meer vermogen beschikte dan volgde uit de onder 2.22 vermelde gegevens. Om die reden heeft hij ter behoud van rechten, met dagtekening 15 december 2010, de onder 1.1.1, 1.2.1, 1.3.1 en 1.4.1 genoemde (navorderings)aanslagen en beschikkingen opgelegd.
Op 28 juni 2011 heeft belanghebbende een verklaring ondertekend welke luidt:
“De Belastingdienst en [belanghebbende] stellen gezamenlijk vast dat [belanghebbende] de enige uiteindelijk gerechtigde (‘wirtschaftlicht berechtigde Person’) is van de [Stichting]. […]
In geschil is wat tot het vermogen behoort van de [Stichting] en wat de hoogte van dit vermogen is over de jaren 1998 tot en met heden. Ter beëindiging van hetgeen de Belastingdienst en [belanghebbende] inzake de informatieverstrekking door [belanghebbende] verdeeld houdt verklaart [belanghebbende] door ondertekening van deze verklaring het volgende:
Hierbij verklaar ik dat
- -
-
ik alle gegevens waarover ik beschikte of waarover ik kon beschikken betrekking hebbend op de [Stichting] heb verstrekt aan de Belastingdienst;
- -
-
tot het vermogen van [de Stichting] alleen behoort de bankrekening met effectendepot op naam van de [Stichting] aangehouden bij de [naam 4]Bank te Zwitserland, zoals opgenomen in de stukken die ik heb verstrekt aan de Belastingdienst [Hof zie 2.21];
- -
-
de [Stichting] niet beschikt over andere vermogensbestanddelen dan vorenvermelde bankrekening;
- -
-
ik niet beschik over enig ander buitenlands vermogen in welke zin dan ook.dat ik geen beroep zal [doen] op het verstrijken van de navorderingstermijn van 12 jaar […] in het geval de inspecteur op enig moment de beschikking verkrijgt over gegevens en inlichtingen waaruit volgt dat hetgeen onder de vorige punten vermeld, onjuist is. Hiermee behoudt de inspecteur het recht navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting op te leggen vanaf het jaar 1998.”
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur - op basis van de onder 2.22 vermelde gegevens - het belastbaar inkomen over 1998 en het belastbaar vermogen per 1 januari 1999, alsmede de belastbare inkomens uit sparen en beleggen over 2005 en 2006 berekend.
3 De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Vooraf
Tussen partijen is niet langer in geschil dat het beroep van eiser in de zaak 11/6624 ontvankelijk is. De rechtbank acht dit standpunt juist.
Termijnen voor de aanslagen
Eiser heeft in de zaken 11/6549 en 11/6550 gesteld dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de AWR in strijd is met het EG-verdrag. Naar aanleiding van prejudiciële vragen hierover van de Hoge Raad, heeft het Hof van Justitie van de EG op 11 juni 2009 arrest gewezen (Hof van Justitie van de EG, 11 juni 2009, C-155/08 en C 157-08, onder ander gepubliceerd in V-N 2009/29.6). In rechtsoverwegingen 69, 70 en 76 is het volgende overwogen:
(…) “69. Aangaande het argument dat de navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR willekeurig zou zijn vastgesteld op twaalf jaar, dient te worden vastgesteld dat, voor zover deze termijn wordt verlengd bij verzwijging van belastbare bestanddelen van de fiscus, de keuze van een lidstaat om deze termijn in de tijd te beperken en deze beperking te koppelen aan de termijn voor het instellen van een strafvervolging voor het misdrijf van belastingfraude niet onevenredig lijkt.
70. In deze omstandigheden reikt toepassing van een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar op voor de fiscus verzwegen belastbare bestanddelen niet verder dan noodzakelijk is om de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen en om belastingfraude te bestrijden. (…)
76. Uit het een en ander volgt dat de artikelen 49 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht geen van belang.” (…)
Naar aanleiding van voornoemd arrest van het Hof van Justitie van de EG, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, onder andere gepubliceerd in V-N 2010/13.7 en 13.8, regels geformuleerd, die in verband met het door het Hof van Justitie van de EG genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, van de AWR, op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, van de AWR is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan. Dit heeft ook te gelden indien de bedoelde aanwijzingen zijn verkregen voor afloop van de termijn die geldt voor navordering met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat. Deze regels gelden eveneens indien het gaat om aanwijzingen van het bestaan van in een andere lidstaat opgekomen inkomsten die niet voortvloeien uit spaartegoeden.
Verweerder stelt dat voornoemde jurisprudentie in de onderhavige zaak niet van toepassing is omdat het hier gaat om tegoeden van een Stiftung in Zwitserland. Dit betreft weliswaar een zogenaamd derde land en de vrijheid van kapitaalverkeer geldt op grond van artikel 56 EG (thans artikel 63 EU-verdrag) ook met betrekking tot derde landen, maar de standstill-bepaling van artikel 57 EG (thans artikel 64 EU-verdrag) vormt daarop een uitzondering voor op 31 december 1993 volgens het nationale recht bestaande wettelijke belemmeringen. Het vierde lid van artikel 16 van de AWR, waarin de verlengde navorderingstermijn is opgenomen, is ingevoerd bij de Wet van 22 mei 1991, Stb. 1991, 264. Hieruit volgt dat sprake is van een op 31 december 1993 bestaande belemmering. Artikel 56 EG staat daarom niet aan toepassing van de verlengde navorderingstermijn in de weg. Hetgeen voorts betekent dat het ‘voortvarendheidscriterium’ niet van toepassing is, zo vervolgt verweerder.
De rechtbank verwerpt deze stelling van verweerder. Ter zake van het aanhouden van banktegoeden is (in ieder geval) artikel 56 EG toepasselijk, welke bepaling mede betrekking heeft op derde landen. Nu het aanhouden van een banktegoed naar het oordeel van de rechtbank voorts niet is aan te merken als kapitaalverkeer in verband met directe investeringen - met inbegrip van onroerende goederen -, vestiging, het verrichten van financiële diensten of toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten (artikel 57, lid 1, EG), geldt dat eiser zich inderdaad kan beroepen op artikel 56 EG en derhalve op voormelde jurisprudentie.
De rechtbank verwerpt de stelling van eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend is geweest na het ontvangen van de gegevens van de Duitse autoriteiten bij brief 26 mei 2008. Eiser is bij brief van 22 juni 2009 op de hoogte gesteld dat hij door verweerder als betrokkene bij een in Liechtenstein gevestigde Stiftung is geïdentificeerd. Vast staat dat binnen de belastingdienst eerst een projectgroep APV is ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is voor het opstarten van een projectgroep, het opstellen van een plan van aanpak, het veredelen van de gegevens en het identificeren van de personen die op de documenten uit Duitsland waren vermeld, het voormelde tijdsverloop noodzakelijk en niet onredelijk. Ook het tijdsverloop tussen de eerste (vragen)brief aan eiser van 22 juni 2009 en 15 december 2010, de dagtekening van de aanslagen, acht de rechtbank niet onevenredig lang, mede gezien de veelvuldige contacten tussen verweerder en eiser in die periode ten behoeve van het verkrijgen door verweerder van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting en gezien de houding van eiser die veelal geen informatie verstrekte, dan wel soms pas na vele aanmaningen van verweerder en dan ook vaak nog mondjesmaat. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat verweerder de navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en opgelegd.
Hoogte van de aanslagen
Verweerder heeft eiser in de zaken 11/6548 en 11/6624 verzocht gegevens te verstrekken omtrent zijn betrokkenheid bij een in het buitenland gevestigd doelvermogen. Eiser heeft hierover geen informatie aan verweerder verstrekt of stukken overgelegd, terwijl hij die redelijkerwijze wel kon verkrijgen. Derhalve heeft eiser niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting ingevolge artikel 47 van de AWR.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat eiser op de hoogte was van het in het buitenland gevestigd doelvermogen. Aangezien eiser geen dan wel zeer mondjesmaat informatie heeft verstrekt, heeft hij niet voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR. Op grond van artikel 27e, onderdeel b, van de AWR verklaart de rechtbank de beroepen dan ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Dit betekent dat sprake is van een verschuiving en verzwaring van de bewijslast naar eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, gezien de gemotiveerde betwisting door verweerder, met de ontkenning dat de op de dagafschriften vermelde bedragen van € 248.492 in het jaar 2005 en € 345.115 in het jaar 2006 tot zijn vermogen behoorden, niet aangetoond dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Dat eiser de voornoemde bedragen aan [naam 2] heeft geleend, zoals hij heeft gesteld, heeft hij namelijk niet bewezen. De daartoe overgelegde verklaring met dagtekening 10 juli 2005 van [naam 2] en een bankafschrift waaruit volgens eiser blijkt dat hij een bedrag van € 500.000 via een zekere Schaap aan [naam 2] heeft overgemaakt, kan geenszins worden opgemaakt dat het gaat om een lening van eiser aan [naam 2]. Daarbij overweegt dat rechtbank bovendien dat zo al sprake zou zijn van een lening aan de heer [naam 2], deze lening ook tot de grondslag van het vermogen van eiser behoort. Veel van de door verweerder aan eiser gevraagde informatie, zoals de wijze waarop [naam 2] over het vermogen van de Stiftung kon beschikken, heeft eiser nooit verstrekt. Nu tussen partijen de op de bankafschriften vermelde begin- en eindstanden van het vermogen van eiser niet in geschil zijn, en de aanslagen (direct) zijn gebaseerd op deze standen, heeft verweerder het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op redelijke wijze vastgesteld.
Heffingsrentes
Eiser heeft in alle zaken de beroepen tegen de heffingsrentes ingevolge artikel 30f van de AWR niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de aanslagen geen doel treffen, zullen de beroepen tegen de heffingsrentes eveneens ongegrond worden verklaard.
Boetes
Verweerder heeft in de zaken 11/6548 tot en met 11/6650 bij het opleggen van de aanslagen vergrijpboetes opgelegd van 100%, met toepassing van respectievelijk artikel 67d van de AWR en paragrafen 25 en 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten 1998 (BBBB 1998) en artikel 67e van de AWR en paragrafen 25 en 27 van het BBBB 1998. De rechtbank stelt voorop dat het willens en wetens ontduiken van belasting door een behoorlijk doelvermogen in het buitenland op een bankrekening of anderszins aan te houden en zowel dat vermogen als de inkomsten daarvan te verzwijgen, een dermate ernstige gedraging vormt dat een strafverzwaring van de vergrijpboete tot 100% van de ontdoken belastingen vanwege ernstige en omvangrijke fraude, zoals bedoeld in paragraaf 8 van het BBBB 1998 in beginsel gerechtvaardigd is.
De rechtbank acht aannemelijk dat eiser willens en wetens en met het vooropgezette doel van belastingontduiking doelvermogen in het buitenland heeft aangehouden en dat vele jaren voor verweerder heeft verzwegen. Het is dan aan opzet van eiser te wijten dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld of anderszins te weinig belastingen zijn geheven. In dit geval zijn naar het oordeel van de rechtbank vergrijpboetes tot 100% van de ontdoken belasting passend en geboden.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008, nr. 41832, onder andere gepubliceerd in BNB 2008/165, beslist dat bij de beoordeling of de boete passend en geboden is, rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Hoewel de onderhavige aanslagen zijn vastgesteld met verschuiving en verzwaring van de bewijslast naar eiser, is naar het oordeel van de rechtbank hier geen aanleiding voor matiging van de vergrijpboetes, nu de facto het vermogen steeds is bepaald aan de hand van de begin- en eindstanden op de door eisers overgelegde bankafschriften. Met andere woorden, ook als geen sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde zouden zijn geweest, zouden de bedragen van de verschuldigde belasting en daarmee de hoogte van de boetes, gelijk zijn geweest aan de thans vastgestelde bedragen.
De strafvervolging is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen met de ontvangst door eiser van de brief van 26 november 2010. Aan deze kennisgeving heeft eiser redelijkerwijs de verwachting kunnen ontlenen dat de aanslagen met vergrijpboetes zullen worden opgelegd. Het tijdstip van 26 november 2010 en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet is binnen een periode van ongeveer twee jaren, zodat volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, onder andere gepubliceerd in V-N 2005/22.6, geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Conclusie
Gelet op al het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”