Home

Hoge Raad, 05-02-2016, ECLI:NL:HR:2016:183, 15/00008

Hoge Raad, 05-02-2016, ECLI:NL:HR:2016:183, 15/00008

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 februari 2016
Datum publicatie
5 februari 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:183
Formele relaties
Zaaknummer
15/00008

Inhoudsindicatie

Richtlijn 77/799/EEG. In casu geen verzoek om inlichtingen als bedoeld in de Bijstandsrichtlijn.

Uitspraak

5 februari 2016

nr. 15/00008

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 27 november 2014, nrs. 12/00818, 12/00819, 12/00820 en 12/00821, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem (nrs. AWB 11/6548, 11/6549, 11/6550 en 11/6624) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1998 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de over het jaar 1999 opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting, de voor de jaren 2005 en 2006 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het voorwaardelijk incidentele beroep naar voren gebracht.

2 Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Naar aanleiding van berichten in de media over het gebruik of misbruik van Liechtensteinse Stiftungen heeft een medewerker van (thans) de Belastingdienst/FIOD aan de Duitse fiscale autoriteiten laten weten dat de Nederlandse autoriteiten belangstelling zouden hebben voor gegevens van Nederlandse ingezetenen.

2.1.2.

Op 26 mei 2008 heeft een medewerker van het Bundeszentralamt für Steuern te Bonn een brief aan de Belastingdienst/FIOD doen toekomen met de tekst:

“Auskunftsaustausch nach unserem Doppelbesteuerungsabkommen und der Richtlinie des Rates der Europäischen Gemeinschaften Nr. 77/799/ EWG (EG-Amtshilfe-Richtlinie) - div. Steuerpflichtige.”

Bij de brief was een ordner gevoegd waarin onder meer een document met de tekst:

“BANK [D] Zürich [...]

Vertragspartner [A] Stiftung [...] [Q]

Feststellung des wirtschaftlich Berechtigten [...]

[X] [...]

[Z].”

2.1.3.

Deze gegevens zijn ter beschikking van de Inspecteur gesteld, die belanghebbende bij brief van 22 juni 2009 heeft medegedeeld dat belanghebbende was geïdentificeerd als betrokken bij vorenbedoelde in Liechtenstein gevestigde stichting (hierna: de Stichting).

2.1.4.

Na correspondentie heeft belanghebbende op 28 juni 2011 een verklaring ondertekend die inhoudt dat tussen belanghebbende en de Belastingdienst vaststaat dat belanghebbende de enige uiteindelijk gerechtigde tot het vermogen van de Stichting is, en dat belanghebbende ter beëindiging van hetgeen tussen hemzelf en de Belastingdienst nog in geschil was onder meer verklaart dat de bij Bank [D] aangehouden rekening het enige vermogensbestanddeel van de Stichting is. Eerder had belanghebbende de Inspecteur onder overlegging van documenten meegedeeld dat het in de Stichting ondergebrachte vermogen op 31 december 1999 € 1.055.523 bedroeg.

2.1.5.

Bij de uitspraak op bezwaar is de Inspecteur voor het berekenen van het belastbare inkomen van belanghebbende in 1998, diens belastbare vermogen per 1 januari 1999, en diens belastbare inkomen uit sparen en beleggen in 2005 en 2006 uitgegaan van die door belanghebbende verstrekte informatie.

2.2.

Voor het Hof was – voor zover thans van belang – in geschil de rechtmatigheid van de verkrijging en van het gebruik van de door de Duitse autoriteiten verstrekte gegevens.

Belanghebbende heeft de rechtmatige verkrijging van die gegevens onder meer bestreden met de stelling dat er geen sprake is geweest van spontane uitwisseling van informatie als bedoeld in artikel 4 van de Richtlijn nr. 77/799/CEE van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, bepaalde accijnzen en heffingen op verzekeringspremies (hierna: de Bijstandsrichtlijn).

Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep gesteld dat het gebruik van deze van de Duitse belastingautoriteiten afkomstige gegevens voor de belastingheffing te zijnen aanzien een schending oplevert van zijn door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie beschermde rechten.

2.3.1.

Middel 1 keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de jegens de Duitse autoriteiten getoonde belangstelling voor gegevens betreffende ingezetenen van Nederland niet kan worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 2 van de Bijstandsrichtlijn. Het middel benadrukt dat de informatie niet spontaan is verstrekt in de zin van artikel 4 van de Bijstandsrichtlijn, omdat de Duitse autoriteiten de inlichtingen niet uit eigen beweging hebben verstrekt, maar naar aanleiding van de getoonde belangstelling.

2.3.2.

Het middel faalt. Het Hof is kennelijk, en terecht, ervan uitgegaan dat de enkele omstandigheid dat een medewerker van de Belastingdienst/FIOD jegens de Duitse belastingautoriteiten interesse heeft getoond voor informatie over betrokkenheid van Nederlandse ingezetenen bij Liechtensteinse Stiftungen, geen verzoek in de zin van artikel 2 van de Bijstandsrichtlijn oplevert en dat bij afwezigheid van een zodanig verzoek de verstrekte informatie moet worden geduid als een spontane uitwisseling van inlichtingen in de zin van artikel 4 van de Bijstandsrichtlijn. Voor het overige berust dit oordeel op een waardering van de feiten en is het voldoende gemotiveerd.

2.4.

Middel IV berust kennelijk op de opvatting dat een algemeen beginsel van het recht van de Unie dat de rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd, een overheid die inlichtingen vergaart ertoe verplicht de belastingplichtige hiervan in kennis te stellen en hem om zijn standpunt te vragen. Die opvatting is echter onjuist (zie HvJ 22 oktober 2013, Sabou, C-276/12, ECLI:EU:C:2013:678, punt 41). Het middel faalt daarom.

2.5.

De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling.

3 Het voorwaardelijke incidentele beroep

Aangezien het incidentele beroep kennelijk alleen is ingesteld voor het geval het principale beroep zou slagen, maar dit geval zich niet voordoet, vervalt het beroep gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb.

4 Proceskosten

5 Beslissing