Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-02-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:756, 10/00138 t/m 10/00148 en 11/00219 t/m 11/00221

Gerechtshof Amsterdam, 27-02-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:756, 10/00138 t/m 10/00148 en 11/00219 t/m 11/00221

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
27 februari 2014
Datum publicatie
19 maart 2014
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2014:756
Formele relaties
Zaaknummer
10/00138 t/m 10/00148 en 11/00219 t/m 11/00221

Inhoudsindicatie

Overschrijding redelijke termijn voor de behandeling in de eerste fase (bezwaar + beroep in eerste aanleg) en in de tweede fase (hoger beroep).

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk: 10/00138 t/m 10/00148 en 11/00219 t/m 11/00221

27 februari 2014

nadere uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer

in het geding tussen

[A] te [B], belanghebbende,

tegen

- de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,

- de inspecteur van de Belastingdienst [C], de inspecteur.

op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de na te noemen zaken.

1 Procesverloop

1.1.

Voor de loop van het geding verwijst het Hof naar de uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van 13 september 2012 met kenmerk 10/00138 tot en met 10/00148 en 11/00219 tot en met 11/00221 (hierna ook: de Hofuitspraak). Bij deze uitspraak heeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het met betrekking tot voormelde zaken gedane verzoek en daarbij de Minister in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

1.2.

Nadat de Hoge Raad bij arrest van 17 mei 2013 het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de Hofuitspraak ongegrond had verklaard, heeft het Hof partijen in de gelegenheid gesteld zich over het verzoek uit te laten. De Minister heeft dat gedaan

bij brief van 11 juli 2013, de inspecteur bij brief van 26 augustus 2013 en belanghebbende bij brieven van 14 augustus 2013 en 12 september 2013. De griffier heeft afschriften van deze brieven aan de wederpartijen verstrekt.

1.3.

Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten, belanghebbende bij een op 17 oktober 2013 ingekomen brief, waarin hij tevens toestemming heeft verzocht een conclusie van repliek in te dienen. De griffier heeft dat verzoek bij brief van 23 oktober 2013 afgewezen, waarna het Hof het onderzoek heeft gesloten. Daarna is op 12 november 2013 nog een brief van belanghebbende ingekomen, waarop het Hof geen acht slaat.

1.4.

De voorzitter van de eerste meervoudige belastingkamer heeft de behandeling van het verzoek verwezen naar de zesde enkelvoudige belastingkamer.

2 Feiten

2.1.

De Hofuitspraak is gedaan op 13 september 2012 en heeft betrekking op aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor de jaren 1996 tot en met 2002 en de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1997 tot en met 2000 (met de kenmerken 10/00138 tot en met 10/00148, hierna: cluster 1) en op aanslagen in de IB/PV voor de jaren 2005 tot en met 2007 (met de kenmerken 11/00219 tot en met 11/00221, hierna: cluster 2).

Het Hof heeft alle voormelde zaken gelijktijdig behandeld.

2.2.1.

De bezwaren tegen de aanslagen van cluster 1 waren in één bezwaarschrift verenigd, welk bezwaarschrift op 21 augustus 2004 door de inspecteur is ontvangen. Op verzoek van belanghebbende is uitstel verleend voor de motivering van het bezwaarschrift. De gronden van het bezwaarschrift zijn door belanghebbende aangevuld bij brief van 12 maart 2005. Op 3 augustus 2007 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek. Dit hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Op 5 november 2007 is belanghebbende uitgenodigd om deel te nemen aan mediation. In het kader van mediation hebben in februari en maart 2008 gesprekken plaatsgevonden zonder positief resultaat.

2.2.2.

In de zaken van cluster 1 is uitspraak op bezwaar gedaan op 8 en 14 april 2008.

2.2.3.

Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) die zaken gelijktijdig behandeld en uitspraak gedaan op 22 januari 2010, welke op 25 januari 2010 aan partijen is verzonden.

2.3.1.

De bezwaarschriften tegen de aanslagen van cluster 2 zijn ontvangen op respectievelijk 29 oktober 2008 (IB/PV 2005), 26 maart 2009 (IB/PV 2006) en 28 april 2009 (IB/PV 2007).

Op verzoek van belanghebbende is uitstel verleend voor de motivering van de bezwaarschriften. Bij (één) geschrift van 29 juli 2009 heeft belanghebbende de gronden van de bezwaarschriften aangevuld.

2.3.2.

In overleg met belanghebbende heeft de inspecteur de beslissing op de bezwaarschriften aangehouden totdat de uitspraak van de rechtbank in de zaken van cluster 1 bekend zou zijn. Nadat die uitspraak was gedaan, heeft op 4 maart 2010 een hoorgesprek plaatsgevonden. Bij (één) geschrift van 14 april 2010 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op de bezwaarschriften.

2.3.3.

Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank die zaken gelijktijdig behandeld en uitspraak gedaan op 10 februari 2011, welke op 10 februari 2011 aan partijen is verzonden.

2.4.

De bezwaren, zowel in de zaken van cluster 1 als in die van cluster 2, hebben voor een belangrijk deel betrekking op de waarde van de tot belanghebbendes vermogen behorende onroerende zaken [D] (een eigen woning) en [E] (een verhuurde woning, welke vanaf 1 januari 2001 tot het zogenoemde box-3-vermogen behoorde). Belanghebbende heeft ook – tot voor de Hoge Raad – geprocedeerd tegen een aantal voor die onroerende zaken afgegeven WOZ-beschikkingen.

2.5.1.

De Minister heeft in zijn op 15 juli 2013 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:

“(…) [Ik] deel (…), namens de minister van Veiligheid en Justitie, mede dat de Raad voor de rechtspraak zich refereert aan uw oordeel.

In de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 augustus 2012, LJN BX5668, is bepaald dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, kan worden volstaan met toekenning van een schadevergoeding in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden”.

2.5.2.

Belanghebbende heeft in zijn op 20 augustus 2013 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:

“Het totaal aan procedures, sinds mijn aangiften per 28-6-2002 [1996-2000] resp. 26-2-2004 [2001 en 2002] heeft veel te lang geduurd en is in strijd met art. 6 EVRM.

Eerst per 17-05-2013 zijn deze geschillen onherroepelijk worden, pas dan ontstaat voor belanghebbende “definitief” fiscaal rechtszekerheid (…) Er zijn nu reeds ruim 17,5 jaren verstreken sinds de ultimo van het oudste geschiljaar 1996. Hoewel belanghebbende in elke rechtsgang ontvankelijk was, is bepaald sprake van een zeer onredelijke termijn”.

2.5.3.

De inspecteur heeft in zijn op 28 augustus 2013 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:

“Voor de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, neem ik als uitgangspunt het oudste bezwaarschrift. Ik constateer dat op 31 augustus 2004 een pro-forma bezwaarschrift is ingediend, welke op 12 maart 2005 gemotiveerd is. Ik neem het standpunt in dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn overschreden is, het startpunt is het moment waarop het bezwaar gemotiveerd wordt. In casu is dit 12 maart 2005. De uitspraak op dit bezwaarschrift is gedaan op 8 april 2008. De behandeltermijn is dus 3 jaren en 1 maand.

(…)Ik stel vast dat alleen tussen het moment van het motiveren van het bezaarschrift en de eerste hier opvolgende handeling (de uitnodiging voor een hoorgesprek op 3 augustus 2007) een periode van inactiviteit is geweest waarvoor geen verklaring kan worden gegeven. Deze periode is 2 jaar en 5 maanden en is niet aan te merken als een redelijke termijn. Er zijn geen bijzondere omstandigheden, zoals hiervoor bedoeld. Het deel van de onredelijke termijn welke aan het bestuursorgaan te wijten is bedraagt dan 2 jaar en 5 maanden.

Meerdere vergelijkbare zaken

Belanghebbende heeft in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende geschillen over meerdere jaren aanhangig gemaakt. (…) Op de vraag of het redelijk is een schadevergoeding voor elke zaak afzonderlijk te geven, oordeelde het Gerechtshof Den Bosch (23-8-2012, LJN:BX 5668):

“Een belastingplichtige die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die dientengevolge wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de (…) geleden schade. Dit kan meebrengen dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van een schadevergoeding, overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011, in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige zaken wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het Hof zal in dit verband, in navolging van de Centrale Raad van Beroep, het criterium van “in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken” hanteren, welk criterium niet identiek is aan het begrip “samenhangende zaken” zoals bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (zie bijvoorbeeld CRvB 28 april 2008 (…) LJN BD1320 en LJN BD1328).”

Het hiervoor overwogene leidt tot het volgende:

De redelijke termijn is in de bezwaarfase overschreden met 2 jaar 5 maanden (afgerond 2,5 jaar). Omdat de in deze procedure aan de orde zijnde bezwaarschriften in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kan worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van één maal € 500 per half jaar. (…) De hiermee overeenkomende schadevergoeding is dan 5 maal € 500 = € 2.500.”

3 Omschrijving verzoek

3.1.

Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaken van belanghebbende.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Beoordeling van het verzoek

5 Kosten

6 Beslissing