Gerechtshof Amsterdam, 26-03-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2160, 12/01146
Gerechtshof Amsterdam, 26-03-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2160, 12/01146
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 26 maart 2015
- Datum publicatie
- 10 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2015:2160
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2029
- Zaaknummer
- 12/01146
Inhoudsindicatie
Na vernietiging van een eerste UTB door het Hof heeft de inspecteur voor dezelfde douaneschuld een nieuwe (tweede) UTB uitgereikt aan belanghebbende. In hoger beroep oordeelt het Hof, anders dan de rechtbank, dat de tweede UTB tijdig is uitgereikt. De termijn van drie jaar die artikel 221, lid 3, CDW stelt voor het uitreiken van een UTB wordt geschorst door het instellen van beroep in de zin van artikel 243 CDW. Onder het Unierechtelijke begrip ‘beroep’ dient de gehele nationale bezwaar- en beroepsprocedure te worden verstaan, inclusief het hoger beroep en cassatieberoep. De (tweede) UTB dient evenwel te worden vernietigd omdat de inspecteur wederom het verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Geen gronden aanwezig voor een afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding.
Uitspraak
kenmerk 12/01146
26 maart 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
de inspecteur,
en het incidenteel hoger beroep van
[X] B.V. te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/377 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 19 april 2011 aan belanghebbende een uitnodiging
tot betaling (hierna: UTB) gezonden voor een bedrag van € 101.071,11 aan douanerechten.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 januari
2012, de UTB gehandhaafd.
Bij uitspraak van 30 oktober 2012, heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de UTB vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.528,50 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 vergoedt.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 10 december 2012 aangevuld bij brief van 12 december 2012. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het incidenteel hoger beroep gereageerd bij brief van 12 maart 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek in deze zaak heropend. Bij brief van 6 januari 2015 heeft het Hof zijn voorlopig oordeel met betrekking tot het hoger beroep aan partijen medegedeeld en hen gevraagd zich uit te laten omtrent de wijze van afdoening van de zaak. Belanghebbende heeft bij brief van 9 januari 2015 aangegeven dat zij terugzending van de zaak naar de rechtbank geraden acht. De inspecteur heeft bij brief van 13 januari 2015 het Hof laten weten dat hij voorkeur heeft voor afdoening van de zaak door het Hof. Belanghebbende is in kennis gesteld van deze brief van de inspecteur en zij heeft bij brief van 6 februari 2015 het Hof medegedeeld dat zij instemt met afdoening van de zaak door het Hof.
2 Feiten
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.4 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. In de periode van 19 december 2000 tot en met 5 juli 2001 heeft eiseres op eigen naam en voor eigen rekening vijftien aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van schoeisel.
Op 7 maart 2003 heeft verweerder ter zake van onder meer de onder 2.1 genoemde vijftien aangiften twee utb’s opgelegd ten bedrage van respectievelijk € 6.250,81 en
€ 109.631,30.
Bij uitspraak van de rechtbank van 12 maart 2009 zijn deze utb’s vernietigd omdat – kort gezegd – het Unierechtelijk beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij uitspraak van 6 januari 2011 het door verweerder tegen de uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Op 2 maart 2011 heeft verweerder aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt om de hiervoor onder 1.1 genoemde utb te verzenden en eiseres in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van die brief haar zienswijze hierover kenbaar te maken. Op 19 april 2011 is een tweede utb ter zake van de vijftien hiervoor onder 2.1 bedoelde aangiften opgelegd.”
Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil uit van voormelde feiten.
3 Geschil in hoger beroep
In geschil is of de mededeling van het geboekte bedrag binnen de termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 221, derde lid, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) heeft plaatsgevonden, hetgeen de inspecteur stelt maar belanghebbende betwist. Daarbij houdt partijen met name verdeeld of deze termijn mede wordt geschorst door voor de duur van de appelprocedure.
Indien het gelijk met betrekking tot het onder 3.1. vermelde geschil aan de inspecteur is, is voorts in geschil of de UTB terecht en op juiste wijze is opgelegd.
Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om te volstaan met een forfaitaire proceskostenvergoeding.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.