Gerechtshof Amsterdam, 11-08-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3357, 14-00089
Gerechtshof Amsterdam, 11-08-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3357, 14-00089
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 11 augustus 2015
- Datum publicatie
- 26 augustus 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2015:3357
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1149
- Zaaknummer
- 14-00089
Inhoudsindicatie
Heffing overdrachtsbelasting geen verboden inbreuk op eigendomsgrondrecht.
Inspecteur verbeurt toch dwangsom na ingebrekestelling belanghebbende.
Uitspraak
kenmerk 14/00089
11 augustus 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[C] te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. A.L. Faber LL.M. (Beune Faber Advocaten-Belastingkundigen) te Nijmegen,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/3288 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 31 december 2013 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Leiden, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
In de uitspraak van de rechtbank (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) is met betrekking tot de loop van het geding voor zover van belang het volgende vastgesteld:
“1.1. Op 22 juli is voor eiser een bedrag van € 10.887 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.
Tegen de voldoening op aangifte is bij brief van 29 augustus 2011, door verweerder ontvangen op 30 augustus 2011, bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak van 4 juni 2012 het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen op 13 juli 2012 beroep ingesteld.”
Bij uitspraak van 31 december 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 februari 2014, aangevuld bij brief van diezelfde datum ingekomen op 11 februari 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Van belanghebbende is op 2 mei 2015 een nader stuk ontvangen, dat in afschrift is verstrekt aan de inspecteur.
Voorts zijn van belanghebbende (in het procesdossier van het Hof ontbrekende) stukken ontvangen op 11 mei 2015, van de inspecteur zijn dergelijke stukken ontvangen op 12 mei 2015.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij faxbericht van 12 mei 2015 verzocht om uitstel van de zitting van 13 mei 2015. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen bij brief van 12 mei 2015. Voor de hierbij gemaakte belangenafweging verwijst het Hof naar de in de genoemde brief gegeven motivering, welke het Hof aanmerkt als hier herhaald en ingelast.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Op die zitting zijn de hierna genoemde zaken – met dezelfde gemachtigde – gelijktijdig behandeld:
14/00087 [A] Belastingdienst kantoor Amsterdam
14/00088 [B] Belastingdienst kantoor Utrecht
14/00089 [C] Belastingdienst kantoor Leiden
14/00090 [D] Belastingdienst kantoor Hoorn
14/00091 [E] Belastingdienst kantoor Hoorn
14/00092 [F] Belastingdienst kantoor Hoorn
14/00093 [G] Belastingdienst kantoor Hoorn
14/00094 [H] Belastingdienst kantoor Hoorn
14/00095 [I] Belastingdienst kantoor Utrecht
14/00096 [J] Belastingdienst kantoor Utrecht
14/00097 [K] Belastingdienst kantoor Amsterdam
14/00098 [L] Belastingdienst kantoor Maastricht
14/00099 [M] Belastingdienst kantoor Utrecht
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
Met instemming van partijen is het procesdossier van het Hof na afloop van de zitting gecompleteerd, door toezending door de inspecteur van stukken op 20 mei 2015.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer de navolgende feiten vastgesteld:
“2.1. Op 30 mei 2011 heeft eiser bij notariële akte de eigendom van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] verkregen. De onroerende zaak is in de notariële akte omschreven als: het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de vierkamerwoning (…). De koopsom voor de onroerende zaak bedroeg € 186.000, de grondslag voor de heffing van overdrachtsbelasting bedroeg € 181.450. In verband met die levering is op 22 juli 2011 € 10.887 aan overdrachtsbelasting voldaan, zijnde zes procent van € 181.450.
Het tarief voor de overdrachtsbelasting was ten tijde van de levering ingevolge artikel 14 van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wbr) zes procent.”
Nu tegen deze feitenvaststelling geen bezwaren zijn ingebracht, zal ook het Hof van die feiten uitgaan.
Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe welke alle zijn ontleend aan de gedingstukken in eerste aanleg.
De gemachtigde heeft voor enige honderden belastingplichtigen bezwaar gemaakt, dan wel de reeds lopende bezwaarprocedure overgenomen. Vanwege de omvang van die groep en de daarmee gepaard gaande werkzaamheden heeft de gemachtigde gepoogd afspraken te maken met de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën over een efficiënte afhandeling van de bezwaarschriften. De Belastingdienst heeft, na overleg met het Ministerie, de gemachtigde begin augustus 2011 meegedeeld dat besloten is de bezwaarschriften individueel af te doen. Vervolgens heeft de gemachtigde bij brieven van 15 september 2011 de directeuren van de diverse belastingregio’s meegedeeld dat alle belanghebbenden die zij vertegenwoordigde een hoorzitting wensten en dat zij inzage in dan wel afschriften van alle op de zaak betrekking hebbende stukken wensten.
Bij brief van 18 november 2011 heeft J.C.C. Leclaire van de Belastingdienst kantoor Nijmegen (hierna: Leclaire) de gemachtigde uitgenodigd in overleg te treden over de organisatie van de hoorgesprekken, de inzage van de stukken en de door gemachtigde nog over te leggen stukken.
Bij brief van 23 november 2011 aan Leclaire heeft de gemachtigde onder meer het volgende meegedeeld:
“Uit uw brief leid ik af dat de Belastingdienst en het Ministerie inmiddels bereid zijn mee te denken over een goede afhandeling van de bezwaarschriften. Dat is goed om te lezen. Ook wij achten het in het grootste belang dat alle partijen ruimschoots de gelegenheid krijgen hun standpunten kenbaar te maken. Bij deze bericht ik u dat ik, ondanks dat vastgesteld moet worden dat u reeds in gebreke bent ten aanzien van de beslissing op de bezwaarschriften, uiteraard bereid ben met u in overleg te treden (…).”
Daarop heeft Leclaire bij brief aan gemachtigde van 25 november 2011 onder meer het volgende geschreven:
“Ik neem aan, maar had graag zo spoedig mogelijk gehoord als ik dat verkeerd interpreteer, dat dit géén formele ingebrekestelling betreft. Ik ben nl. in dat geval verplicht om de bezwaren waarbij de behandeltermijn verstreken is alsnog binnen twee weken af te werken. Dat lijkt mij tegenstrijdig met ons komende gesprek.
Verder verzoek ik u, omdat het +/- 360 bezwaren betreffen (het Hof leest: betreft) die in diverse regio’s ingediend zijn, mij een overzicht te verstrekken van de door u ingediende bezwaren. Dat zou onze communicatie met de betreffende regio’s vergemakkelijken en dan weten wij ook precies over welke belanghebbenden we het in ons komende gesprek hebben. We kunnen dan in de betreffende regio controleren of ook daar e.e.a. in behandeling is en ze in de afdoening even de uitkomst van ons gesprek afwachten.”
De gemachtigde heeft vervolgens bij brief van 15 december 2011 aan Leclaire meegedeeld:
“Ik denk niet dat in geschil is dat de Belastingdienst formeel in gebreke is met het doen van een uitspraak op bezwaar aangezien de bezwaarschriften toch al ruim 4 tot 5 maanden in behandeling zijn bij de Belastingdienst. De verstreken termijn is ons en daarmee onze cliënten niet aan te rekenen. (…)
De door u geciteerde zin, die mijns inziens voor zich spreekt en die u kennelijk ook als zodanig heeft opgevat, betreft derhalve een formele ingebrekestelling. U schrijft dat u in dat geval genoodzaakt bent de bezwaren waarbij de behandeltermijn verstreken is alsnog binnen 2 weken af te werken. Ik kan mij die overweging voorstellen. Daarbij kunt u niet voorbij gaan aan nog twee rechten namelijk: (I) het recht te worden gehoord alsmede (II) het recht op inzage in alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Mijn cliënten wensen (hetgeen schriftelijk is vastgelegd) van deze rechten gebruik te maken. (…)
Ik betwijfel of uw standpunt dat onze ingebrekestelling tegenstrijdig is met het komende gesprek een juiste constatering is. Zoals gezegd is in september reeds de toezegging gedaan dat de bezwaarschriften voortvarend zouden worden behandeld. Als direct uitvoering aan die toezegging was gegeven, had de praktische gang van zaken met betrekking tot de bezwaarschriften, waar u in uw brief naar verwijst en waar wij op 10 januari over komen te spreken, reeds geruime tijd afgehandeld kunnen zijn en was het mogelijk niet tot een ingebrekestelling gekomen.”
Op 10 januari 2012 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen enerzijds de gemachtigde en haar kantoorgenoot mr. M. Hendriks en anderzijds de heren drs. R.A.J.M.J. Tonglet en mr. R.J.M.G. Oostveen van de Belastingdienst kantoor Maastricht, die de bezwaarbehandeling van de cliënten van belanghebbende zijn gaan coördineren. Bij die bespreking heeft de gemachtigde een groot aantal volmachten overgelegd van de belastingplichtigen voor wie zij in de onderhavige aangelegenheid optrad. In de periode daarna heeft zij de nog ontbrekende volmachten overgelegd. De inspecteur heeft ter zitting van het Hof verklaard dat op 9 maart 2012 bij de Belastingdienst volledig bekend was welke belastingplichtigen door de gemachtigde werden vertegenwoordigd.
Bij brief van 26 januari 2012 aan Oostveen heeft de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
“Ten slotte hebben wij tijdens onze bespreking op 10 januari jl. gesproken over de dwangsom, waarover reeds (…) intensief was gecorrespondeerd. U gaf ons tijdens onze bespreking te kennen dat de ingebrekestelling die wij op 23 november hebben uitgevaardigd ongericht is en dat de ingebrekestelling derhalve officieel op 10 januari, de dag van onze bespreking is geschied. Immers, zo stelde u, had de ingebrekestelling naar de eenheid die ten aanzien van de betreffende belastingplichtige(n) bevoegd was moeten worden gestuurd. Zoals u zult begrijpen kunnen wij ons daarin niet vinden.”
Bij brief van 16 februari 2012 aan de gemachtigde hebben Oostveen en Tonglet onder meer het volgende geschreven:
“In uw brief van 26 januari 2012 stelt u dat R. Tonglet zou hebben aangegeven dat de ingebrekestelling officieel op de dag van onze bespreking (10 januari 2012) is geschied. Dat wordt met klem ontkend.”
Bij brief van 24 februari 2012 aan Oostveen heeft Hendriks onder meer het volgende meegedeeld:
“U vervolgt dat ontkend wordt dat de heer R. Tonglet te kennen heeft gegeven dat de ingebrekestelling officieel op de dag van onze bespreking is geschied. Ook deze mededeling nemen wij vooralsnog voor kennisgeving aan. Ik bericht u echter hierbij dat dit voor ons de doorslag heeft gegeven een klachtenprocedure te starten.”
Op 22 maart 2012 heeft een (collectieve) hoorzitting plaatsgevonden in alle zaken waarin de gemachtigde optrad.
Bij brief van 30 maart 2012 heeft Oostveen het verslag van de hoorzitting aan de gemachtigde en Hendriks toegezonden. In dit verslag is onder meer het volgende vermeld:
“RT (Hof: Tonglet) De brief van 16 november 2011 maakt een merkwaardige indruk. (…) De in gebreke stelling in november wordt gezien als een ongerichte ingebrekestelling. Onduidelijk is wat hiermee bedoeld wordt, zeker gezien in het licht van de aanpak van J. Leclaire. Een ingebrekestelling moet gericht plaatsvinden. Nu beschikken we over de macht[ig]ingen en is er duidelijkheid omtrent de verkrijgers die door [het kantoor van gemachtigde] vertegenwoordigd worden.
(…)
MH (Hof: Hendriks) merkt op dat je ook de volgende redenering zou kunnen volgen: als er al sprake was van een ongerichtheid, dan zou die op 10 januari 2012 in elk geval weggenomen zijn.”
Bij brief van 13 april 2012 aan Oostveen heeft de gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
“Graag verzoek ik u (…) te vervangen door: ‘Uit de MvT blijkt dat sprake is van een ingebrekestelling als het bestuursorgaan uit de woorden van belanghebbende kan afleiden dat hij van mening is dat de Belastingdienst te laat is met het doen van uitspraak op bezwaar’. Alsmede toe te voegen: ‘Ook tijdens de bespreking op 10 januari is ondubbelzinnig gezegd dat duidelijk is dat de Belastingdienst te laat is met het doen van uitspraak. Het maakt dus niet uit of de heer Tonglet wel of niet heeft gezegd dat als er al sprake is van een gerichte ingebrekestelling, dit pas op 10 januari het geval is’. (…)
Graag zou ik u willen verzoeken het hoorverslag conform bovenstaande aan te passen. Wellicht kunt u ons uw voornemen tot afwijzing van het bezwaar gelijktijdig met de aangepaste versie van het hoorverslag toesturen.”
Bij brief van 16 mei 2012 heeft de inspecteur aan de gemachtigde meegedeeld dat haar reactie van 13 april 2012 niet in het hoorverslag zal worden verwerkt, maar afzonderlijk bij dat verslag zal worden gevoegd. Voorts heeft de inspecteur meegedeeld dat de bezwaarschriften ‘binnen afzienbare termijn’ zullen worden afgewezen.
De uitspraken op bezwaar zijn, wat de in 1.7 vermelde belastingplichtigen betreft, gedaan met dagtekeningen tussen 4 juni en 14 augustus 2012. De uitspraken zijn gedaan door de respectievelijke voor de desbetreffende belastingplichtige bevoegde inspecteur, doch met een (nagenoeg) identieke motivering.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in de eerste plaats in geschil of belanghebbende ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak overdrachtsbelasting is verschuldigd en zo ja of het tarief zes, dan wel twee procent bedraagt.
In de tweede plaats is, evenals bij de rechtbank, in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig door de inspecteur beslissen op het bezwaar.
In hoger beroep betwist belanghebbende niet langer dat de inspecteur alle stukken van het geding heeft overgelegd.