Hoge Raad, 10-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1149, 15/04363
Hoge Raad, 10-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1149, 15/04363
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juni 2016
- Datum publicatie
- 10 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2016:1149
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2015:3357
- Zaaknummer
- 15/04363
Inhoudsindicatie
HR verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond, verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond, zie ook 15/04352.
Uitspraak
10 juni 2016
Nr. 15/04363
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 augustus 2015, nr. 14/00089, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 12/3288) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting.
1 Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft op 30 mei 2011 de eigendom verkregen van een onroerende zaak. Te dier zake heeft hij op 22 juli 2011 op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op deze aangifte voldane bedrag.
Vervolgens heeft tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur een uitgebreide schriftelijke en mondelinge gedachtewisseling plaatsgevonden.
Bij uitspraak van 4 juni 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft hij op grond van het bepaalde in artikel 4:18 Awb, beslist dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor toekenning van een dwangsom in de zin van artikel 4:17 e.v. Awb.
3 Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.