Gerechtshof Amsterdam, 01-10-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4143, 13/00285 en 15/00680 tot en met 15/00688
Gerechtshof Amsterdam, 01-10-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4143, 13/00285 en 15/00680 tot en met 15/00688
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 1 oktober 2015
- Datum publicatie
- 21 oktober 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2015:4143
- Formele relaties
- Na prejudiciële beslissing van : ECLI:NL:HR:2013:BZ6810
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2087
- Zaaknummer
- 13/00285 en 15/00680 tot en met 15/00688
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Geen heropening van het onderzoek ter zitting. Na eliminatie van de factor 1,5 dient in deze stand van het geding te worden uitgegaan van de juistheid van de omstreden navorderingsaanslagen (behoudens voor zover het daarin begrepen verhogingen betreft). Het bewijs dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de verhoging/boete is opgelegd, heeft begaan, is niet voor elk van de jaren geleverd. Resterende verhogingen/boeten van 64% c.q. 44% zijn passend en geboden. Vergoeding van immateriële schade door de Staat van € 5.000.
Uitspraak
Kenmerken 13/00285 en 15/00680 tot en met 15/00688
1 oktober 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de beroepen - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
inzake uitspraken op bezwaar van de inspecteur
en tegen
de inspecteur, en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
inzake een verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.
1 Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1996 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1992 tot en met 1994 en 1997 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen, alsmede de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de inspecteur van 7 juli 2004 gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage ingesteld. Het Hof heeft bij uitspraak van 3 februari 2012 (BK-04/02507) de uitspraken van de inspecteur die betrekking hebben op de verhogingen vernietigd, de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Staatssecretaris van Financiën heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 12 april 2013, nr. 12/01600, ECLI:NL:HR:2013:BZ6810, heeft de Hoge Raad het incidentele beroep in cassatie ongegrond verklaard, het principale beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en is de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).
2 Loop van het geding na verwijzing
Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Bij brief van 12 augustus 2013 heeft belanghebbende van deze gelegenheid gebruik gemaakt en de inspecteur bij brief van 27 augustus 2013. Voornoemde stukken zijn over en weer in afschrift naar partijen gezonden. Belanghebbende heeft zich voorts schriftelijk tot het Hof gewend bij brieven ter griffie van de belastingkamer van het Hof ingekomen op 8 april 2015, 18 mei 2015, 8 september 2015 en 14 september 2015.
Het beroep is behandeld ter zitting van het Hof op 22 september 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting is [A] op verzoek van belanghebbende gehoord als getuige.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting van 22 september 2015 is op 29 september 2015 een op 25 september 2015 gedagtekende brief van belanghebbende ingekomen met bijlagen waaronder een op verzoek van belanghebbende geschreven aanvullende verklaring van [A] . Bedoelde op 23 september 2015 gedagtekende verklaring heeft [A] ook zelf aan het Hof gezonden en is ter griffie ingekomen op 25 september 2015.
Ter zitting van 22 september 2015 heeft belanghebbende alle gelegenheid gehad vragen aan [A] te stellen. Belanghebbende werd ter zitting bijgestaan door zijn raadsman. Het Hof vindt geen aanleiding tot het oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest (artikel 8:68, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht) en acht dan ook geen termen aanwezig het onderzoek te heropenen. Vorenbedoelde brief van belanghebbende en de daarbij gevoegde verklaring, alsmede de rechtstreeks door [A] aan het Hof gezonden brief worden dan ook buiten aanmerking gelaten.
De Minister is niet om een reactie op het verwijzingsarrest gevraagd en is evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op hetgeen hierna omtrent de vergoeding van immateriële schade wordt overwogen en beslist, en de beleidsregel van de Minister van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
3 Tussen partijen vaststaande feiten
Het Hof beschouwt de feiten zoals die onder 3.1 tot en met 3.24. en 3.26 zijn vermeld in de aangehechte uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage met kenmerk BK-04/02507 van 3 februari 2012 als vaststaand, en voegt daar nog het volgende aan toe.
Bij zijn reactie van 27 augustus 2013 heeft de inspecteur twee overzichten verstrekt waarin de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB opnieuw zijn berekend. In deze berekeningen is de navordering IB/PVV over 1995 op nihil gesteld, is de voorheen gehanteerde vermenigvuldigingsfactor 1,5 geëlimineerd, en is – voor zover de inspecteur de verhogingen niet eveneens heeft geëlimineerd – uitgegaan van verhogingen die tot op 64% zijn kwijtgescholden.