Gerechtshof Amsterdam, 29-10-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5187, 13/00673 tot en met 13/00678 en 13/00681
Gerechtshof Amsterdam, 29-10-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5187, 13/00673 tot en met 13/00678 en 13/00681
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2015
- Datum publicatie
- 16 december 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2015:5187
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2013:10904, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/00673 tot en met 13/00678 en 13/00681
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft geoordeeld dat indien een procedure slechts betrekking heeft op een boetebeschikking er geen grond is voor toekenning van een schadevergoeding op grond van de (analoge) grondslag van artikel 8:73 Awb naast boetematiging wegens overschrijding van diezelfde termijn.
Het Hof verenigt zich met deze beslissing en maakt de grond waarop de beslissing rust tot de zijne.
Uitspraak
kenmerken 13/00673 tot en met 13/00678 en 13/00681
29 oktober 2015
eerste meervoudige belastingkamer
van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
gemachtigde mr. S. Bharatsingh (advocaat te Hilversum),
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken 10/4511 tot en met 10/5416 en 10/4520 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 26 september 2013 in het geding tussen
belanghebbende
en
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Gronden
Vooraf
Ter zitting bij het Hof heeft gemachtigde van belanghebbende desgevraagd te kennen gegeven dat hij in zijn hoger beroepschrift ten onrechte heeft aangegeven dat hij hoger beroep heeft willen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank in de beroepen met nummers 10/4517 en 10/4518. Deze nummers zijn abusievelijk in het hoger beroepschrift opgenomen. Het Hof beschouwt die twee hoger beroepen (met nummers 13/00679 en 13/00680) als ter zitting ingetrokken.
Ten gronde
De rechtbank heeft in onderdeel 2 van haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de volgende feiten vastgesteld.
Op 8 februari 2008 heeft verweerder aan eiser en zijn echtgenote per brief een verzoek om informatie gezonden. In de brief staat vermeld dat uit onderzoek van de Belastingdienst is gebleken dat eiser en zijn echtgenote gerechtigd zijn (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland. Aan eiser en zijn echtgenote is verzocht om het bijgevoegde formulier ‘Opgaaf Buitenlands vermogen’ in te vullen en binnen tien werkdagen terug te sturen. In de brief zijn eiser en zijn echtgenote gewezen op de verplichting om de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en op de gevolgen die intreden indien eiser en zijn echtgenote niet aan deze verplichting voldoen.
Bij brief van 14 februari 2008 heeft de gemachtigde namens eiser en zijn echtgenote op het onder 2.1 bedoelde verzoek gereageerd. In de brief heeft de gemachtigde meegedeeld dat hij nog niet in de gelegenheid is om inhoudelijk op het verzoek te reageren en verweerder verzocht om de bescheiden te overleggen waarop het vermoeden is gebaseerd dat eiser en zijn echtgenote vermogensbestanddelen in het buitenland bezitten die zij niet in hun aangiften ib/pvv hebben vermeld. Tot slot heeft de gemachtigde aangekondigd niet eerder dan einde week 10 op het verzoek te kunnen reageren.
Bij brief van 18 februari 2008 heeft verweerder op de onder 2.2 bedoelde brief gereageerd. Verweerder heeft in de brief ten eerste verzocht om een machtiging, ten tweede herhaald dat eiser en zijn echtgenote de vragen moeten beantwoorden omdat het om een simpele vragenbrief gaat die zonder uitgebreide fiscale voorbereiding kan worden ingevuld en ten derde meegedeeld dat hij aan het verzoek om bescheiden geen gehoor zal geven. Verweerder heeft opnieuw gewezen op de gevolgen indien de gevraagde gegevens niet worden verstrekt.
Bij brief van 25 februari 2008 heeft de gemachtigde de gevraagde machtiging verstrekt.
Bij brief van 3 maart 2008 heeft verweerder de gemachtigde een herinnering gestuurd en aangedrongen op beantwoording van de vragen op het formulier binnen vijf werkdagen. Eiser en zijn gemachtigde hebben niet op deze brief gereageerd.
Op 2 april 2008 heeft de FIOD-ECD een verzoek om wederzijdse bijstand gezonden aan het Bundeszentralamt für Steuern in Bonn, Duitsland. Het verzoek betreft eiser en zijn echtgenote. Als betrokken rechtspersoon in Duitsland is genoemd [A AG] te [P] (en [B Bedrijf] ). Onder het kopje ‘Inhalt des Ersuchens’ staat vermeld:
“Die niederländische Steuerbehörde hat bezüglich des Herrn [X] und der Frau [Y] , Nieuw [Adres] [Z] Auskünfte über den Besitz eines Bankkontos, mit der Nummer [Rekeningnummer] , bei der [A AG] erhalten. Das Konto wurde im Oktober 1982 eröffnet.
Herr und Frau [X-Y] haben erklärt, ihnen seien kein Bankkonto bei der [A AG] bekannt. In der Einkommens-/Vermögenssteuererklärung wird kein Vermögen im Ausland angegeben.”
Bij brief van 14 juli 2008 heeft de FIOD-ECD het antwoord van de Duitse autoriteiten naar verweerder doorgezonden (een brief van 8 juli 2008). Bij de brief is een brief van [A AG] van 13 mei 2008 gevoegd. Uit laatstgenoemde brief kan worden afgeleid dat eiser en zijn echtgenote bij [A AG] met ingang van 12 oktober 1982 over diverse bankrekeningen beschikten. Bij de brief zijn diverse bijlagen gevoegd over de aangehouden bankrekeningen, waaronder overzichten voor de jaren 1998 tot en met 2003. Voor de eerdere jaren zijn de gegevens volgens [A AG] niet meer beschikbaar.
Bij brief van 31 juli 2008 heeft verweerder aan de gemachtigde een kennisgeving navorderingsaanslagen ib/pvv en vermogensbelasting over de periode 1996 tot en met 2005 gezonden. Een deel van de voorgenomen navorderingsaanslagen is gebaseerd op schattingen en gemiddelden, omdat [A AG] voor de jaren 1996 en 1997 niet meer over de relevante gegevens beschikte en eiser geen verklaring heeft gegeven over de besteding of overboeking van de van deze bankrekeningen opgenomen gelden. Tevens heeft verweerder aangekondigd dat hij boetes van 100% zal opleggen wegens (voorwaardelijke) opzet met strafverzwarende omstandigheden. Bij de brief zijn diverse bijlagen en berekeningen gevoegd. Verweerder heeft de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van de brief de gronden van de navorderingsaanslagen en boetes te betwisten. Eiser en zijn gemachtigde hebben niet op deze brief gereageerd.
Bij brief van 10 september 2008 heeft verweerder bevestigd dat hij de aangekondigde navorderingsaanslagen en boetes zal opleggen.
Bij het bezwaarschrift van 20 oktober 2008 heeft de gemachtigde aangevoerd dat bij de berekening van de navorderingsaanslagen geen rekening is gehouden met bewaarloon en met buitenlandse bronheffing. Voor de jaren 1997 tot en met 2003 gaat eiser volgens de gemachtigde akkoord met de aangebrachte correcties. Voor de jaren 2004 en 2005 gaat eiser niet akkoord, omdat de bankrekeningen in 2003 zouden zijn opgeheven. Voor de boetes doet de gemachtigde een beroep op de regeling voor belastingplichtigen die openheid van zaken geven. Tevens verwijst de gemachtigde naar de prejudiciële vragen die zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de verlengde navorderingstermijn. Voor de vermogensbelasting doet de gemachtigde een beroep op de oudedagsvrijstelling. Voorts verzoekt de gemachtigde om vermindering van de grondslag in box 3 voor de jaren 2001 tot en met 2003 met de heffingsrente en de boete. Bij het bezwaarschrift is een overzicht bijgesloten van [A AG] van 14 maart 2008 met gegevens van de bankrekeningen tot en met 2003.
Bij brief van 18 december 2008 heeft verweerder aan de gemachtigde om aanvullende gegevens verzocht, zoals bewijs dat eiser bewaarloon heeft betaald, dat bronheffing is ingehouden en dat de bankrekeningen zijn opgeheven. Voorts heeft verweerder aangedrongen op antwoord op de vragenbrief van 8 februari 2008 om duidelijkheid te krijgen over de besteding van het saldo dat aanwezig was op de bankrekeningen.
Bij brief van 19 december 2008 heeft verweerder aan eiser om nadere gegevens verzocht over door hem en/of zijn echtgenote aangehouden buitenlandse bankrekeningen.
Bij brief van 14 januari 2009 heeft de gemachtigde aan verweerder enkele overzichten van [A AG] gezonden waaruit bewaarloon voor de jaren 1998 en 1999 blijkt en verzocht om een standpunt over de vraag of de boete in box 3 als schuld kan worden opgenomen. Voorts heeft de echtgenote van eiser de ‘Opgaaf Buitenlands vermogen’ ingevuld. Dit formulier is als bijlage bij de brief gevoegd. Op het formulier heeft de echtgenote van eiser vermeld dat zij gerechtigd is geweest tot een of meerdere buitenlandse bankrekeningen en dat deze bankrekeningen zijn aangehouden bij de [A AG] in Duitsland. Voorts heeft de echtgenote van eiser een rekeningnummer ingevuld en geschat dat de bankrekening tussen 1980 en 1988 is geopend.
Bij brief van 4 februari 2009 heeft verweerder aan de gemachtigde meegedeeld dat de omkering van de bewijslast van toepassing is. Voorts heeft verweerder aangedrongen op beantwoording van de al verzonden vragenbrieven. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt volgens verweerder dat het saldo van slechts een van de aangehouden bankrekeningen is uitbetaald. Verweerder acht de beantwoording van de vragenbrieven door eiser ook op dit punt essentieel. Tot slot heeft verweerder een (afwijzend) standpunt ingenomen over de opname van de boete in box 3. Verweerder heeft de gemachtigde verzocht om voor 25 februari 2009 te reageren.
Bij brief van 20 augustus 2009 heeft verweerder aan de gemachtigde een voornemen tot uitspraak op bezwaar gezonden. Verweerder heeft aangekondigd rekening te zullen houden met het bewaarloon en de ingehouden bronheffing, maar alle overige gronden en het verzoek om proceskostenvergoeding te zullen afwijzen. Verweerder heeft de gemachtigde de gelegenheid geboden om een afspraak te maken om te worden gehoord.
Bij brief van 24 juni 2010 heeft verweerder aangekondigd dat uitspraak op bezwaar zal worden gedaan conform de brief van 20 augustus 2009.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit.
2. In hoger beroep zijn uitsluitend de (verhogingen respectievelijk) boeten in geschil en dan slechts met betrekking tot de vraag of belanghebbende, naast een vermindering van de (verhogingen respectievelijk) boeten wegens overschrijding van de redelijke termijn, recht heeft op een vergoeding van immateriële schade die het gevolg is van overschrijding van de daarbij in aanmerking te nemen redelijke termijn.
De rechtbank heeft in onderdelen 4.10 en 4.11 van haar uitspraak omtrent het geschil (zoals dat geldt in hoger beroep) als volgt overwogen.
Eiser verzoekt voorts in verband met overschrijding van de redelijke termijn om een immateriële schadevergoeding. In het onderhavige geval is de termijn voor berechting in beroep aangevangen met de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift van 20 oktober 2008. Op het moment dat de rechtbank uitspraak doet is de redelijke termijn met bijna drie jaar overschreden, aldus eiser.
Indien het geschil betrekking heeft op meerdere beschikkingen, waaronder een boetebeschikking, rijst de vraag of de omstandigheid dat de boetebeschikking wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verminderd, een afdoende remedie is voor overschrijding van de redelijke termijn indien het geschil mede een belastingaanslag betreft. De Hoge Raad overwoog in dit verband in het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05113, LJN BO5087, onder meer gepubliceerd in BNB 2011/234, dat indien een procedure betrekking heeft op zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete, immateriële schadevergoeding en boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn naast elkaar worden toegepast. Indien een procedure slechts betrekking heeft op een boetebeschikking, gelijk de onderhavige beroepen, is er evenwel geen grond voor toekenning van schadevergoeding op de (analoge) grondslag van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) naast boetematiging wegens overschrijding van diezelfde termijn (vgl. ABRvS 4 mei 2010, nr. 200906243/1/V6, ). De rechtbank heeft de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn met 20% gematigd en ziet geen aanleiding om daarnaast een vergoeding wegens immateriële schade toe te kennen. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank, de gronden waarop deze beslissing berust en maakt deze tot de zijne. Hetzelfde heeft te gelden voor zover het hoger beroep betrekking heeft op kwijtschelding van verhogingen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Slotsom
4. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De mondelinge uitspraak is gedaan op 29 oktober 2015 door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en A.M. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier.
De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.