Gerechtshof Amsterdam, 28-04-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1970, 15/00617
Gerechtshof Amsterdam, 28-04-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1970, 15/00617
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 28 april 2016
- Datum publicatie
- 1 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2016:1970
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2041
- Zaaknummer
- 15/00617
Inhoudsindicatie
Belanghebbendes vordering tot schadevergoeding kan uitsluitend bij de civiele rechter worden ingesteld
Wetsartikelen: artikel 8:73 Awb
Uitspraak
Kenmerk 15/00617
28 april 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] , wonende te [Z] ,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/2433 van de rechtbank Noord- Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger
(P.J.H. de Waard).
1 Ontstaan en loop van het geding
De ontvanger heeft bij beschikking aan belanghebbende bedragen in rekening gebracht vanwege het in gebreke blijven tijdig de verschuldigde inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (IB) voor het jaar 2011 te betalen, en wel
- -
-
op 18 februari 2014 voor het verzenden van een aanmaning: een bedrag van € 7, en
- -
-
op 12 maart 2014 voor het betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling: een bedrag van € 39.
Deze bedragen zal het Hof hierna aanduiden als de vervolgingskosten.
Belanghebbende heeft tegen de vervolgingskosten bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 6 mei 2014, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Ambtshalve is de ontvanger echter volledig aan het bezwaar tegemoetgekomen en heeft hij de vervolgingskosten verminderd tot nihil. De beslissing luidde als volgt.
“Het bezwaar is niet ontvankelijk. Wel kom ik ambtshalve geheel aan het bezwaar tegemoet. Ik verlaag het bedrag van de in rekening gebrachte vervolgingskosten met het hieronder bij de rubriek “Verschil” vermelde bedrag.
Eerder vastgesteld bedrag € 46,00
Nieuw vastgesteld bedrag € 0,00
Verschil € 46,00”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 juni 2015 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 juli 2015. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadien verschillende malen nadere stukken ingediend met bijlagen. Deze zijn in afschrift door de griffier aan de ontvanger gezonden.
Daags voor de zitting heeft belanghebbende wederom stukken ingediend. Kopieën van deze stukken zijn aan het begin van de zitting door de griffier aan de ontvanger verstrekt. De ontvanger heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de inbreng van deze stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Gronden
In hoger beroep zijn de volgende vragen in geschil:
(A) Heeft de rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard?
(B) Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
Belanghebbende beantwoordt vraag (A) ontkennend, en vraag (B) bevestigend. De ontvanger verdedigt telkens het tegenovergestelde antwoord.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
A. De ontvankelijkheid van het beroep
De rechtbank heeft overwogen dat belanghebbende, nu de vervolgingskosten - bij uitspraak op bezwaar - volledig zijn vervallen, geen belang (meer) had bij het beroep, en heeft op die grond het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is juist, en wordt daarom tevergeefs door belanghebbende bestreden. De rechtbank kon belanghebbende wat betreft het onderwerp van de onderhavige procedure, c.q. de vervolgingskosten, immers niet in een betere positie brengen dan de positie waarin hij door de uitspraak op bezwaar reeds was gebracht.
De grote hoeveelheid grieven die belanghebbende tegen het oordeel van de rechtbank aanvoert (waaronder miskenning van zijn human capital, schending van eigendomsrecht, verwijzing naar de behandeling door de Belastingdienst van Starbucks, toetsing aan (internationale) rechtsbeginselen, de werking van Europese steunmaatregelen, de (mogelijke aanwezigheid van een) excessive burden, de neerwaartse spiraal waarin hij door de overheid terecht is gekomen), falen, omdat zij niet afdoen aan het feit dat de ontvanger, althans in de onderhavige procedure, volledig aan zijn bezwaar betreffende de vervolgingskosten was tegemoetgekomen.
B. Schadevergoeding
Het Hof begrijpt dat belanghebbende het Hof verzoekt om vergoeding van schade die hij zou lijden of geleden zou hebben als gevolg van een beschikking van de Belastingdienst.
Het Hof stelt voorop dat in de onderhavige procedure uitsluitend een verzoek tot schadevergoeding aan de orde kan komen voor zover het schade betreft die het gevolg is van de onder 1.1 bedoelde beschikkingen van de ontvanger. Voor zover belanghebbendes verzoek andere schade betreft is het niet-ontvankelijk.
Het Hof verstaat de rechtbankuitspraak met betrekking tot belanghebbendes - reeds bij de rechtbank ingediende - verzoek om schadevergoeding aldus dat de rechtbank dat verzoek heeft afgewezen.
Op grond van de overgangsbepalingen opgenomen in de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50), in werking getreden op 1 juli 2013, is artikel 8:73 Awb (tekst tot 1 juli 2013) van toepassing op belanghebbendes verzoek om schadevergoeding. De tekst van dat artikel luidde, voor zover relevant:
1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
Op grond van de geciteerde bepaling kan de belastingrechter een veroordeling tot schadevergoeding alleen uitspreken als het beroep gegrond is. De gegrondheid van het beroep is dus een noodzakelijk voorwaarde voor de schadevergoeding. Deze voorwaarde is echter niet vervuld; de rechtbank heeft het beroep immers, terecht, niet-ontvankelijk verklaard en derhalve belanghebbendes verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen.
Omdat het hoger beroep ongegrond is, is ook in hoger beroep de voorwaarde niet vervuld. Het Hof wijst het verzoek daarom af.
De onderhavige vordering tot vergoeding van schade kan bijgevolg uitsluitend bij de civiele rechter worden ingesteld. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen (artikel 8:71 Awb).
De redelijke termijn voor het beslechten van het geschil is niet overschreden; daarom bestaat evenmin aanleiding tot een vergoeding van immateriële schade.
Ambtshalve
Gelet op hetgeen belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd omtrent zijn financiële positie, doet zich in het onderhavige geval een situatie voor, waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor belanghebbende onaanvaardbaar moeilijk heeft gemaakt om gebruik te maken van de door de wet opengestelde mogelijkheid van hoger beroep. De omstandigheid dat belanghebbende het voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht reeds heeft voldaan, maakt dat niet anders. Het Hof zal de griffier gelasten het betaalde griffierecht aan belanghebbende terug te betalen.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
3 Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.