Gerechtshof Amsterdam, 02-02-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:404, 15/00029
Gerechtshof Amsterdam, 02-02-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:404, 15/00029
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 2 februari 2016
- Datum publicatie
- 10 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2016:404
- Zaaknummer
- 15/00029
Inhoudsindicatie
Er is sprake van een redelijkerwijs kenbare fout in de zin van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, AWR, op grond waarvan herziening als bedoeld in artikel 6.2a, derde lid, Wet IB 2001 mogelijk is.
Uitspraak
Kenmerk 15/00029
2 februari 2016
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/1473 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Ten aanzien van belanghebbende is door de inspecteur met dagtekening 29 juni 2013 een beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) genomen waarbij een bedrag van niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per ultimo 2010 van € 86.111 is vastgesteld.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 3 maart 2014 het bedrag van de per ultimo 2010 niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 86.709.
Bij uitspraak van 10 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 21 januari 2015 en aangevuld op 18 februari 2015 en 30 april 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
Belanghebbende heeft een opleiding tot verkeersvlieger gevolgd. Hij heeft voor de gemaakte kosten in de jaren 2007 tot en met 2010 scholingsuitgaven in zijn aangiften inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (hierna: IB) opgenomen.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB 2010 inkomsten uit werk en woning (voor persoonsgebonden aftrek) aangegeven tot een bedrag van € 36.968. In deze aangifte heeft hij als restant persoonsgebonden aftrek een bedrag van € 116.176 vermeld en voor in 2010 gedane aftrekbare scholingsuitgaven (na drempel van € 500) een bedrag van € 7.600.
Naar aanleiding van deze aangifte heeft de inspecteur bij brief van 7 maart 2013 onder meer aan belanghebbende het volgende medegedeeld:
“Restant persoonsgebonden aftrek
U vermeldt in uw aangifte een bedrag van € 116.176,-. Volgens de mij bekende gegevens moet het € 116.176,- zijn. Ik ben dan ook van plan om dit te corrigeren”.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 maart 2013 aan de inspecteur onder meer het volgende geschreven:
“Restant persoonsgebonden aftrek
In uw brief vermeldt u dat u het door mij opgegeven bedrag van € 116.176,- zal corrigeren naar € 116.176,-. Ik denk dat u bedoeld dat u het bedrag zal corrigeren naar € 115.479,-”.
In dezelfde brief heeft belanghebbende verzocht het restant persoonsgebonden aftrek over het jaar 2010 met (2 x € 299 =) € 598 te verhogen in verband met studiekosten verband houdende met de afschrijving van een laptop over de jaren 2009 en 2010. Het restant persoonsgebonden aftrek voor 2010 bedraagt alsdan volgens belanghebbende (€ 115.479 + € 299 + € 299 =) € 116.077.
Met dagtekening 3 mei 2013 is de aanslag IB 2010 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Daarbij is een (restant) persoonsgebonden aftrek van in totaal € 36.968 in mindering gebracht op het inkomen uit werk en woning van dat jaar (2010). Gelijktijdig met de aanslag is middels een afzonderlijke vermelding op het aanslagbiljet bij beschikking het bedrag van de te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren vastgesteld op € 115.479 en de in volgende jaren nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 201.590.
De inspecteur heeft bij de onderhavige beschikking (van 29 juni 2013) de in de volgende jaren nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek herzien en vastgesteld op € 86.111.
In het tegen de beschikking van 29 juni 2013 gerichte bezwaarschrift van 30 juli 2013 heeft belanghebbende onder meer het volgende aangevoerd:
“Naar mijn mening zou het bedrag van de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in de volgende jaren €86.709,- moeten zijn. Ik kom als volgt op dit getal €86.111,- + €299,- + €299,- = €86.709,-”.
Tot de gedingstukken behoort een document d.d. 30 augustus 2013 met de aanhef “Uitspraak op bezwaar 2010”. Hierin wordt vermeld dat het bezwaarschrift tegen de aanslag IB 2010 van belanghebbende niet binnen de wettelijke termijn is ontvangen. Derhalve is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak op bezwaar vermeldt als te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren een bedrag van € 115.479 en als te verrekenen in volgende jaren € 0.
Belanghebbende heeft geen bezwaar tegen de aanslag IB 2010 gemaakt.
Op 29 oktober 2013 heeft de inspecteur over 2010 wederom een beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, derde lid, van de Wet IB 2001 genomen waarbij een bedrag van niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per ultimo 2010 van nihil is vastgesteld. In deze beschikking is als te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren een bedrag van € 115.479 opgenomen.
Bij schrijven van 29 november 2013 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze beschikking.
In één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 3 maart 2014 heeft de inspecteur op de in 2.7 en 2.10 genoemde bezwaarschriften beslist. In dit geschrift is onder meer opgenomen:
“Ik ben het met u eens dat de beschikkingen onjuist zijn.
(…)
Ik kom aan het bezwaren tegemoet. Het bedrag van de persoonsgebonden aftrek na verrekening met het inkomen over 2010 bedraagt € 86.709”.
Op 18 maart 2014 heeft de inspecteur in een beschikking het verzamelinkomen 2011 vastgesteld. Deze beschikking vermeldt als te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren een bedrag van € 86.709 en als te verrekenen in volgende jaren € 0.
Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur toegezegd de onder 2.10 genoemde beschikking conform de (uiteindelijke) uitkomst van deze procedure aan te passen.
3 Rechtsoverwegingen rechtbank
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen (in de uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“4.1. Op grond van artikel 6.2a van de Wet IB 2001 kan verweerder de bij beschikking vastgesteld persoonsgebonden aftrek herzien indien er grond is voor het vermoeden dat deze te hoog is vastgesteld.
Op grond van artikel 6.2a van de Wet IB 2001 in combinatie met artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de AWR kan herziening plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat:
“ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.”
Nu tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van een nieuw feit of kwade trouw, betekent dit dat voor de toepassing van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR voldaan moet zijn aan het zogeheten foutvereiste en het kenbaarheidsvereiste. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de hand van deze wettelijke bepaling de mogelijkheid tot herziening van de beschikking van 3 mei 2013 getoetst moet worden.
Het verschil in restant-bedrag eind 2010 van € 201.590 volgens de beschikking van 3 mei 2013 en het restant-bedrag van € 86.111 in de herzieningsbeschikking van 29 juni 2013 is gelijk aan de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren van € 115.479, zijnde het restant-bedrag per 31 december 2009. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van verweerder ter zitting dat in het systeem zoals dat voor hem zichtbaar is, een juist restant-bedrag is opgenomen, maar dat desondanks om onverklaarbare reden op het aanslagbiljet een ander bedrag is vermeld. Gelet op het arrest van 27 juni 2014, nr. 14/00350, ECLI:NL:HR:2014:1528 waarin de Hoge Raad heeft beslist dat fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften, evenals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, fouten zijn in de zin van artikel 16, tweede lid, onder c, van de AWR, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een fout als bedoeld in voornoemde wetsbepaling.
Vervolgens is van belang of er sprake was van een kenbare onjuistheid: kon eiser in redelijkheid menen dat de beschikking van 3 mei 2013 met vermelding van een te hoog restant-bedrag, niettemin op goede gronden was vastgesteld.
Eiser heeft aangifte gedaan over 2010 en hij heeft gecorrespondeerd met verweerder (zie de weergave van de feiten onder 2.2 - 2.4) en daarbij was steeds sprake van een restant persoonsgebonden aftrek van minder dan € 120.000.
Naar het oordeel van de rechtbank kon eiser in redelijkheid niet menen dat de beschikking 2010 op goede gronden vermeldt dat de in volgende jaren nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek € 201.590 zou bedragen. Het was immers bij de genoten inkomsten van € 36.698 niet logisch dat de beschikking 2010 een hoger bedrag zou vermelden dan de beschikking 2009. Een vermindering van de beginstand van dat jaar lag derhalve eerder in de rede en niet een forse verhoging ten aanzien van de beginstand.
De kenbaarheid van de fout door eiser blijkt voorts uit het door hem in de aangifte aangegeven bedrag van € 116.176 als restant persoonsgebonden aftrek per 31 december 2010 en uit de hierboven weergegeven gevoerde correspondentie. Weliswaar is dit een hoger bedrag dan het uiteindelijk in de uitspraak op bezwaar vastgestelde bedrag van € 86.709, maar het moet eiser niettemin voldoende duidelijk zijn geweest dat verweerder bij het vaststellen van de beschikking een fout heeft gemaakt door het restant persoonsgebonden aftrek vast te stellen op een bedrag van ruim € 200.000.
Gelet op het vorenstaande is ook aan het kenbaarheidsvereiste uit artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR voldaan.
Nu het in dezen gaat om een afzonderlijke beschikking is voor de herzieningsbeschikking niet van belang of de 30%-drempel voor de aanslag 2010 is overschreden, nog daargelaten of die drempel in een zaak als deze toegepast zou kunnen worden.
Aan dit oordeel doet evenmin af dat verweerder na 3 mei 2013 een aantal malen stukken heeft opgemaakt met andere bedragen aan in volgende jaren te verrekenen restant persoonsgebonden aftrek.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard”.