Gerechtshof Amsterdam, 04-02-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:405, 14/01017 en 14/01018
Gerechtshof Amsterdam, 04-02-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:405, 14/01017 en 14/01018
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 4 februari 2016
- Datum publicatie
- 10 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2016:405
- Zaaknummer
- 14/01017 en 14/01018
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag is rechtsgeldig opgelegd. Belanghebbende is binnenlandse belastingplichtige; woonplaats in Nederland (en niet in Thailand). Vermindering boete i.v.m. (ambtshalve geconstateerde) overschrijding redelijke termijn. Bezwaar niet kennelijk ongegrond; maximale dwangsom.
Uitspraak
Kenmerken 14/01017 en 14/01018
4 februari 2016
uitspraken van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 14/951 en 14/952 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Tot de gedingstukken behoort een document met als kop: “Navorderingsaanslag 2005 Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen”. Het is gedagtekend op 12 november 2010 en vermeldt het adres en de naam van belanghebbende. Het bevat tevens een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.878 en een vergrijpboete van € 12.757.
Belanghebbende heeft het onder 1.1 vermelde document (toentertijd) als een navorderingsaanslag respectievelijk een boetebeschikking aangemerkt en daartegen op 12 november 2010 bezwaar gemaakt.
[Het onder 1.1 bedoelde document zal hierna ook als de Navorderingsaanslag respectievelijk de boetebeschikking worden aangeduid.]
Vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende de inspecteur op 15 maart 2013 schriftelijk in gebreke gesteld (en de inspecteur daarbij verzocht om binnen twee weken uitspraak op zijn onder 1.2 vermelde bezwaarschrift te doen). Bij beschikking van 24 juni 2013 heeft de inspecteur beslist belanghebbende geen dwangsom toe te kennen.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 17 januari 2014, ongegrond verklaard.
Het bezwaar tegen de Navorderingsaanslag en de boetebeschikking (zie 1.2) heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 20 januari 2014, ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor onder 1.4 en 1.5 gemelde uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij uitspraak van 14 november 2014 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard en de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 2.000.
De hiertegen door belanghebbende ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 18 december 2014 en nader gemotiveerd bij twee afzonderlijke brieven van 16 januari 2015. Het hoger beroep inzake de dwangsombeschikking is geregistreerd met als kenmerk 14/01017. Het hoger beroep inzake de Navorderingsaanslag en boetebeschikking heeft als kenmerk 14/01018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de beide hoger beroepen heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 15 december 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser, geboren op 19 januari 1942, is gehuwd met [A] (de echtgenote). Tussen hen is op 10 juni 1986 de scheiding van tafel en bed uitgesproken.
2. Eiser is sinds 4 oktober 1990 eigenaar van een woning (de woning), gelegen aan de [B-straat 1] te [C] (hierna: de woning). In 2005 was eiser nog eigenaar van de woning.
3. Volgens gegevens in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [D] is eiser op 31 december 2004 geëmigreerd naar Thailand. Op 22 september 2006 heeft eiser bij verweerder een ‘Verzoek vrijstelling inhouding loonbelasting/premie volksverzekeringen’ ingediend.
4. Eiser genoot in 2005 een uitkering van [E] van totaal € 37.983 en een WAO-AAW-uitkering ten bedrage van € 29.895. Op beide uitkeringen is loonheffing ingehouden.
5. Eiser beschikte in 2005 (en volgende jaren) over bankrekeningen bij [bank F] en [bank G] .
6. Op 14 maart 2008 heeft verweerder een anonieme brief ontvangen. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Om fiscale redenen, zijn [X] en [A] geruime tijd geleden van tafel en bed gescheiden. Dit is een farce, [X] en [A] wonen nog gewoon samen onder hetzelfde dak.
(…)
Om geen belasting in Nederland te betalen verblijft hij nu zogenaamd in Thailand. Dit is een aperte leugen. [X] woont gewoon in Nederland, waar hij ook zijn ziektekostenverzekering heeft. Wel gaat de familie [X] twee maal per jaar circa 2-3 weken op vakantie in Thailand om de schijn op te houden dat [X] daar woont.
(…)”
7. Naar aanleiding van de hiervoor vermelde brief, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de woonplaats van eiser. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat eiser nooit inwoner van Thailand is geweest, maar dat hij daar wel enkele malen verblijf heeft gehouden voor vakantiedoeleinden. De woonplaats van eiser in 2005 was volgens verweerder in Nederland gelegen. Verweerder heeft eiser derhalve als binnenlands belastingplichtige aangemerkt en op basis hiervan aan eiser de navorderingsaanslag opgelegd.
8. Eiser heeft tegen de hem over de jaren 2006 en 2007 opgelegde (navorderings)aanslagen waar hetzelfde materiële geschilpunt als in deze zaak speelde, eveneens beroep ingesteld. In beide zaken oordeelde Rechtbank Breda dat eiser voor de heffing van ib/pvv als inwoner van Nederland diende te worden aangemerkt. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft beide uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Hoge Raad heeft het tegen beide uitspraken van het Gerechtshof ingestelde cassatieberoep bij arrest van 7 december 2012 ongegrond verklaard.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 5 maart 2013 ten aanzien van de navorderingsaanslag 2007 geoordeeld dat eiser terecht als binnenlands belastingplichtige in de heffing is betrokken en heeft bij uitspraak van 13 maart 2013 in gelijke zin geoordeeld ten aanzien van de aanslag 2008. Tegen laatstgenoemde twee uitspraken heeft eiser hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam ingesteld.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe.
Belanghebbende heeft met betrekking tot 2005 geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) gedaan.
2.3.1.1. Aan belanghebbende is op 13 december 2006 een (ambtshalve primitieve) aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.878 (bestaande uit een WAO-uitkering van € 29.895, waarop € 2.762 loonheffing was ingehouden, en een uitkering van [E] van € 37.983, waarop niet was ingehouden). Belanghebbende is daarbij als binnenlandse belastingplichtige aangemerkt.
2.3.1.2. Na correspondentie over en weer tussen belanghebbende en de inspecteur over de fiscale woonplaats is de aanslag op 22 maart 2008 verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.895. Hierbij heeft de inspecteur belanghebbende op diens verzoek als buitenlandse belastingplichtige aangemerkt.
2.3.1.3. Op 24 april 2008 is de inspecteur het onder 7 van de rechtbankuitspraak genoemde onderzoek aangevangen.
2.3.1.4. In belanghebbendes bezwaarschrift van 11 november 2010 (zie 1.2) staat:
“op 30 oktober 2010 heb ik de navorderingsaanslag 2005 ontvangen”.
Het Hof heeft inzake de onder 8 (tweede alinea) van de rechtbankuitspraak genoemde (door belanghebbende ingestelde) hoger beroepen, uitspraken gedaan op 4 december 2014 (kenmerken 13/00197 en 13/00198, ECLI:NL:GHAMS:2014:5762 respectievelijk ECLI:NL:GHAMS:2014:5763). Daarbij zijn – voor zover hier van belang – de uitspraken van de rechtbank bevestigd. Tegen deze uitspraken van het Hof is geen beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft – voor zover hier van belang – bij zijn hoger beroepschrift de volgende (deels ook in eerdere instantie ingebrachte) stukken ingebracht:
- correspondentie van eind 2004 en begin 2005 van belanghebbende met de Belastingdienst en het UWV over een (voorgenomen) emigratie naar Thailand en de gevolgen daarvan voor de belastingheffing en de arbeidsongeschiktheidsuitkering van belanghebbende;
- een verklaring van de huisarts van belanghebbende van 12 januari 2011, waarin staat vermeld dat belanghebbende op 23 december 2004 heeft gemeld dat hij per 1 januari 2005 naar het buitenland zou gaan;
- een brief van [H] van 14 december 2009, waarin wordt bevestigd dat belanghebbende van 1 januari 2005 tot 1 december 2005 was verzekerd volgens het zogenoemde International Healthcare Plan;
- een kopie van een zogenoemd “non-immigrant multiple entry” visum voor Thailand op naam van belanghebbende. Datum uitgifte: 24 december 2004. Expiratiedatum: 23 december 2015. Het visum is bedoeld voor personen die meer dan twee maanden in Thailand verblijven en het land in- en uitreizen gedurende de geldigheid van het visum. Bij een verblijf in Thailand van langer dan 90 dagen dient de houder van het non-immigrant visum zich elke 90 dagen te melden bij de Thaise immigratiedienst en is daarbij gehouden het actuele adres in Thailand op te geven;
- een kopie van een “receipt of notification of staying in Thailand for 90 days from (…) 10-5-05” van de Thaise immigratiedienst;
- een op 18 oktober 2005 ondertekend formulier van het UWV betreffende “Actuele gegevens arbeidsongeschiktheidsverzekering”. In het formulier is een verklaring van in leven zijn opgenomen van de lokale Thaise politie met dagtekening 13 oktober 2005;
- een betalingsbewijs van 18 oktober 2005 van de Nederlandse ambassade in Bangkok, betreffende een verklaring van in leven zijn, en
- een uitdraai van 11 januari 2011 van de website van de Nederlandse Ambassade in Bangkok, met betrekking tot zogenoemde consulaire verklaringen. De uitdraai vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“ 1. Verklaring van woonplaats
De verklaring van woonplaats is benodigd voor verschillende soorten belasting of premieheffing sociale verzekeringen of in verband met vernieuwing van het rijbewijs.
De verklaring mag pas worden afgegeven als de Nederlandse verzoeker heeft aangetoond niet in de Nederlandse basisadministratie te zijn ingeschreven. Dit kan bijvoorbeeld worden aangetoond door een bewijs van uitschrijving van de gemeente waar verzoeker voor het laatst gewoond heeft. Indien verzoeker vóór 1994 uit Nederland is vertrokken, kan een verklaring worden opgevraagd bij het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag (tel. 070 - 3533177, fax 070 - 3532850).
De verklaring dient te worden opgemaakt aan de hand van bewijsstukken terzake en de identiteit van de verzoeker dient aan de hand van een identiteitsbewijs te worden gecontroleerd. Een verklaring van woonplaats kan uitsluitend aan Nederlanders worden afgegeven.
Te overleggen documenten:
-Bewijs dat u daadwerkelijk en met toestemming van de lokale autoriteiten in Thailand/Cambodja/Birma/Laos bent gevestigd (verblijfsvergunning)
-Bewijs van uitschrijving van de Nederlandse gemeente waar u voor het laatst ingeschreven stond.
-Bewijs Nederlanderschap (bijv. paspoort)
- Kopie van een document met vermelding van uw adres (bv electriciteitsrekening, huurcontract etc.).
(…)
2. Verklaring van in leven zijn
Nederlandse uitkeringsinstanties, zoals het ABP en de Sociale Verzekeringsbank, dienen periodiek een aantal gegevens van de uitkeringsgerechtigden te controleren. Derhalve dienen de uitkeringsgerechtigden eenmaal per kwartaal, per half jaar of per jaar opgave te doen van het feit, dat zij in leven zijn, welke nationaliteit(en) zij bezitten, hun adres en woonplaats, alsmede van hun burgerlijke staat. In het algemeen gebeurt dit door toezending van de zogenaamde verklaring van in leven zijn. De benaming van deze verklaring is in wezen onjuist, omdat er veel meer in wordt verklaard dan het enkele feit dat iemand in leven is.
In het buitenland gevestigde uitkeringsgerechtigden kunnen deze verklaringen bij de lokale overheid van het land van vestiging laten opmaken. Dit geldt zowel voor Nederlanders als voor vreemdelingen. De meeste verklaringen van de vreemde overheidsinstellingen worden door de Nederlandse uitkeringsinstanties zonder legalisatie geaccepteerd.
Alleen Nederlandse uitkeringsgerechtigden kunnen tevens een beroep doen op een vertegenwoordiging in het buitenland om de verklaring van in leven zijn op te maken. Hierbij moeten de volgende regels in acht worden genomen:
De verzoeker moet in persoon voor de consulaire ambtenaar verschijnen. Hierop is geen enkele uitzondering mogelijk!
De identiteit van de verzoeker moet aan de hand van identiteitspapieren worden vastgesteld.
De nationaliteit(en) van de verzoeker moet(en) worden vastgesteld.
Het adres en de woonplaats van de verzoeker moeten worden vastgesteld, zoveel mogelijk aan de hand bewijs stukken van de vreemde autoriteiten. De burgerlijke staat van de verzoeker moet worden vastgesteld.
Nederlandse vertegenwoordigingen kunnen géén verklaring voor oud-Nederlanders opmaken. Zij dienen zich te wenden tot de lokale autoriteiten. De door deze autoriteiten verstrekte verklaringen kunnen eventueel door de Nederlandse vertegen-woordigingen in het buitenland worden gelegaliseerd voordat zij naar het pensioenfonds in Nederland worden gestuurd.
U dient duidelijk aan te geven voor welk doel u de verklaring nodig heeft. Dit wordt in de verklaring vermeld. Betrokkene moet aangeven of hij/zij nog andere nationaliteiten bezit. Dit wordt in de verklaring vermeld.
Te overleggen documenten:
-Geldig identiteitsbewijs met foto (bijv. paspoort).
-Bewijs van woonplaats (bijv. verblijfsvergunning + huurcontract)
-Bewijs Nederlanderschap (bijv. paspoort of Koninklijk Besluit)
-Bewijs van burgerlijke staat.”
3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft beslist zoals onder 1.6 weergegeven en daarbij het volgende overwogen:
“Geldigheid navorderingsaanslag
13. De navorderingsaanslag 2005 is opgelegd met dagtekening 12 november 2010, derhalve binnen de wettelijke termijn van vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De navorderingsaanslag bevat de elementen van de aanslag, het bedrag van de navordering, het bedrag van de vergrijpboete, het bedrag van de heffingsrente en het te betalen bedrag. Anders dan eiser stelt behoeft op een navorderingsaanslag niet te worden verwezen naar een artikel in de AWR. De navorderingsaanslag bevat derhalve geen gebreken en is rechtsgeldig opgelegd. Dat de lay-out wellicht anders is dan de andere aanslagen die eiser heeft ontvangen - zo is het adres handmatig ingevoerd - maakt niet dat geen sprake is van een rechtsgeldige aanslag. Niet in geschil is dat de navorderingsaanslag naar het juiste adres is verzonden en eiser heeft ook tijdig bezwaar gemaakt.
Woonplaats
14. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat voor de jaren 2006, 2007 en 2008 door rechtbank Breda en Noord-Holland en voor de jaren 2006 en 2007 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en de Hoge Raad is geoordeeld dat eiser in die jaren in Nederland woonachtig was en terecht als binnenlands belastingplichtige is aangemerkt. Eiser herhaalt in deze procedure zijn eerder ingebrachte grieven. Hij staaft zijn blote stelling dat hij in 2005 in Thailand woonachtig was, ook in de onderhavige procedure, met geen enkel relevant bewijsstuk. Hij heeft nog steeds geen huurcontract noch een ander document overgelegd, waaruit zou blijken dat hij in 2005 in Thailand woonruimte tot zijn beschikking had en dat in dat land het duurzame middelpunt van zijn levensbelangen lag. Blijkens de stempels in het paspoort is eiser in 2005 slechts drie maal naar Thailand gereisd, vergezeld van zijn partner [A] . Dit komt overeen met de data waarop in 2005 financiële transacties in Thailand hebben plaatsgevonden (30 april 2005, 20 en 21 mei 2005 en 3 t/m 10 oktober 2005), terwijl van de Nederlandse bankrekening van eiser elke maand meerdere malen Nederlands geld is opgenomen en ook op deze rekeningen de bedragen van zijn Nederlandse inkomsten ( [E] -uitkering alsmede een WAO/AAW-uitkering) zijn gestort.
15. Eiser heeft een aantal kopieën van Attestatie’s de Vitae, ondertekend door de Nederlandse Ambassade te Bangkok, Thailand overgelegd, teneinde daarmee zijn stelling te staven dat hij, althans ten tijde van het afgeven daarvan, in Thailand woonde.
Naar aanleiding van bij verweerder gerezen twijfels inzake de echtheid van deze Attestatie’s de Vitae heeft deze nader onderzoek doen verrichten. Met betrekking tot deze Attestatie’s de Vitae door ambtenaren van de Nederlandse Ambassade te Bangkok, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
E-mail van 1 september 2010
“(…)
Elke verklaring wordt apart getekend, wij gebruiken niet een handtekeningstempel of voorgetekende verklaringen. (…)”
E-mail van 2 september 2010
“(…)
Ik kan niet anders concluderen dat het vervalste kopieën moeten zijn. De handtekening kan anders beslist niet identiek zijn op de verschillende documenten.
(…)”.
E-mail van 24 september 2010
“(…)
De stempel 4377 op de door u toegezonden kopieën is vervalst. Stempel 4377 heeft een ei-vorm en is zeer duidelijk waarneembaar, een perfecte afdruk. De positie van handtekening en die stempel is identiek op diver[s]e kopieën: 4/1/05, 28/2/05, 24/11/06, 2/01/07, 8/05/07, 10.7.07.
(…)”.
Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat niet kan worden uitgesloten dat de door eiser overgelegde kopieën van Attestatie’s de Vitae, afkomstig van de Nederlandse Ambassade te Bangkok in Thailand, althans een aantal daarvan, vervalst zijn.
Echter ook indien ervan zou worden uitgegaan dat de stukken echt zijn, kan dat eiser niet baten, aangezien uit die stukken in elk geval niet blijkt dat eiser in het onderhavige jaar in Thailand woonachtig was. Immers in de Attestatie’s wordt slechts verklaard dat eiser op een bepaalde datum in leven was en in enkele van die Attestatie’s staat dat hij verklaarde in Thailand woonachtig te zijn. De Attestatie’s bevatten echter geen oordeel over de laatstgenoemde verklaring.
16. De rechtbank is van oordeel dat het eiser valt aan te rekenen dat, nu eiser de meest gerede partij is om met stukken te komen, eiser de gemotiveerde tegenwerpingen van verweerder, met name wat betreft het bezit en gebruik van de bankpassen van zijn bankrekening, de overgelegde attestaties, het ontbreken van aanknopingspunten van bewijs inzake zijn woonruimte in Thailand, de wijze van voorzien in zijn levensonderhoud, niet dan wel onvoldoende heeft kunnen weerleggen.
Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat de banden van eiser met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen oordelen dat het duurzame middelpunt van de persoonlijke levensbelangen van eiser zich in het onderhavige jaar in Nederland bevond. Eiser moet derhalve ook in het jaar 2005 als binnenlands belastingplichtige worden beschouwd. Al hetgeen eiser overigens heeft gesteld, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Motiveringsbeginsel
17. De rechtbank kan eiser volstrekt niet volgen in zijn grief betreffende de motivering van de uitspraak op bezwaar. In de uitspraak wordt immers concreet en uitgebreid ingegaan op alle door eiser genoemde bezwaargronden. Overigens geldt volgens vaste jurisprudentie dat schending van het motiveringsbeginsel alleen tot gevolg heeft dat de rechtbank, zo deze de uitspraak van verweerder bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen.
Zorgvuldigheidsbeginsel
18. De rechtbank is niet gebleken van enige onzorgvuldigheid van de zijde van verweerder. Dat verweerder pas om bewijsstukken heeft gevraagd toen eiser weer in Nederland woonde, zoals eiser aanvoert, is een omstandigheid die eiser over zichzelf heeft afgeroepen. Eiser heeft eind 2004 op eigen initiatief een fiscale emigratie in gang gezet. In oktober 2005 onderneemt hij allerhande acties om hiervan bewijs te leveren. Op 17 september 2006 heeft hij verzocht om vrijstelling inhouding loonbelasting. In maart 2008 ontving verweerder informatie die aanleiding vormde om de fiscale woonplaats van eiser te onderzoeken en is verweerder onderliggende bescheiden gaan opvragen.
19. Ten aanzien van eisers beroep op schending van artikel 6 van het EVRM vanwege het feit dat hij pas zes maanden na ontvangst van de ‘klikbrief’ door verweerder hiervan in kennis is gesteld, overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat eiser ten tijde van het ontvangst van de brief door verweerder toen als verdachte werd aangemerkt, zodat artikel 6 EVRM in die periode niet aan de orde was. Overigens acht de rechtbank het ook niet onzorgvuldig van verweerder om eerst onderzoek naar de juistheid van de klikbrief te doen, alvorens eiser met deze brief te confronteren.
Boete
20. Verweerder heeft een boete opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting, met toepassing van artikel 67e van de AWR en paragrafen 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB 1998).
Gelet op al hetgeen de rechtbank heeft overwogen, heeft eiser op eigen initiatief, willens en wetens onjuiste informatie verschaft over zijn woonplaats in Nederland, teneinde een fiscale emigratie te bewerkstelligen. Daartoe heeft eiser onder meer in oktober 2005, toen hij enige weken in Thailand verbleef, allerhande documenten geproduceerd om deze ‘emigratie’ mee te onderbouwen. Het is daarom aan de opzet van eiser is te wijten dat er te weinig belasting is geheven.
De rechtbank acht hiervoor een boete van € 12.757, gezien de hoogte van de niet betaalde belasting en de omstandigheden van het geval, passend en geboden. Feiten en omstandigheden die aanleiding geven de boete te matigen zijn gesteld noch aannemelijk geworden. Derhalve is de boete terecht en tot een juist bedrag opgelegd.
Dwangsom
21. Op grond van artikel 4:17, lid 1, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Aldus bedraagt de maximale dwangsom € 1.260.
In het derde lid van laatstgenoemd artikel is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 7:10, lid 1, van de Awb bepaalt – voor zover van belang – dat het bestuursorgaan binnen zes weken beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van het derde lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
22. De navorderingsaanslag is gedateerd op 12 november 2010. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 3 februari 2011 op het bezwaarschrift van eiser had moeten beslissen.
Verweerder heeft eiser bij brief van 8 december 2010 meegedeeld dat verweerder de beslissing heeft verdaagd en eiser uitgenodigd een afspraak te maken voor een hoorgesprek.
Verweerder heeft eiser bij brief van 18 oktober 2012 voorgesteld het bezwaar aan te houden totdat de Hoge Raad in de procedures over 2006 en 2007 heeft beslist. Eiser heeft hiermee ingestemd. De Hoge Raad heeft op 7 december 2012 arrest gewezen.
Bij brief van 15 maart 2013 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
Bij uitspraak van 20 januari 2014 heeft verweerder beslist op het bezwaar van eiser.
23. De rechtbank stelt gelet op het vorenoverwogene vast dat verweerder ten tijde van de ingebrekestelling door eiser de beslistermijn had overschreden. Tevens heeft verweerder niet binnen twee weken na deze ingebrekestelling beslist.
Verweerder heeft het verzoek om een dwangsom afgewezen op grond van artikel 4.17, zesde lid, onder c, van de Awb. Ingevolge deze bepaling verbeurt het bestuursorgaan geen dwangsom indien niet tijdig wordt beslist op een bezwaar dat kennelijk ongegrond of kennelijk niet-ontvankelijk is.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat het feit dat in het dictum van de uitspraak staat dat het bezwaar wordt afgewezen, niet betekent dat het bezwaar daarmee niet ‘kennelijk ongegrond’ kan zijn. Verder is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de uitspraken van rechtbank Breda en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, waarin (weliswaar met betrekking tot de jaren 2006 en 2007, maar op basis van hetzelfde feitencomplex) is geoordeeld dat sprake was van fiscale emigratie, het bezwaar als ‘kennelijk’ ongegrond kan worden gekwalificeerd. Dat leidt ertoe dat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4.17, lid 6, onder c, van de Awb en derhalve geen dwangsom verschuldigd is.
Redelijke termijn
24. Eiser heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
25. Het bezwaarschrift is gedagtekend op 12 november 2010. De rechtbank gaat ervan uit dat deze brief op dezelfde dag bij verweerder is binnengekomen. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 20 januari 2014. Op 14 november 2014 wordt uitspraak gedaan door de rechtbank.
Eiser heeft 18 oktober 2012 ingestemd met aanhouding van het bezwaar in afwachting van het arrest van de Hoge Raad inzake de aanslagen over 2006 en 2007. Op 7 december 2012 heeft de Hoge Raad arrest gewezen. De rechtbank oordeelt dat deze termijn voor de berekening van de redelijke termijn buiten beschouwing moet worden gelaten.
Het voorgaande betekent dat de redelijke termijn met meer dan anderhalf jaar maar minder dan twee jaar is overschreden. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus in totaal (afgerond vier halve jaren x € 500 =) € 2.000.
26. Gelet op het vorenoverwogene wordt het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag alsmede het beroep gericht tegen de dwangsom ongegrond verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”