Home

Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5776, 16/00100

Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5776, 16/00100

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
20 december 2016
Datum publicatie
9 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2016:5776
Zaaknummer
16/00100
Relevante informatie
Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 12

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Belanghebbende is een in Nederland wonende zeevarende die onder Panamese vlag vaart op een pijpenlegger voor een in Zwitserland gevestigde werkgever, deels buiten Europa en een deel van de tijd boven het continentale plat van Nederland en van het Verenigd Koninkrijk. Belanghebbende is op grond van zijn woonplaats in de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004 verplicht verzekerd voor de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving en premieplichtig. De inspecteur heeft de aanslag terecht opgelegd.

Uitspraak

Kenmerk 16/00100

20 december 2016

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: H. Menger),

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 06/10244 IB/PVV van de rechtbank

’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

(gemachtigde: C.E.A. Engels).

1 Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 37.874.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 23 november 2006 de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Bij uitspraak van 22 september 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd, de belastingaanslag met € 27 verminderd tot een bedrag van € 4.080, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de inspecteur veroordeeld tot het betalen van proceskosten ten bedrage van € 322 en griffierecht ten bedrage van € 39.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen die uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage. Het Hof heeft bij uitspraak van 1 juni 2010, BK-09/00802, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld.

1.5.1.

Op 12 april 2013, nr. 10/02941, ECLI:NL:HR:2013:BZ6793, heeft de Hoge Raad arrest gewezen, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.

1.5.2.

Bij arrest van 19 maart 2015, C-266/13, ECLI:EU:C:2015:188, BNB 2015/107, heeft het HvJ EU de gestelde vragen als volgt beantwoord:

“1) Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 307/1999 van de Raad van 8 februari 1999, moet in die zin worden uitgelegd dat een werknemer die, zoals [belanghebbende] , onderdaan is van een lidstaat, waarin hij woont en waarin over zijn inkomsten belasting wordt geheven, die op verschillende plekken op de wereld, met name boven het continentaal plat van een aantal lidstaten, werkt op een onder de vlag van een derde staat varende pijpenlegger, die voorheen werkzaam was voor een in zijn woonstaat gevestigde onderneming maar van werkgever is veranderd en thans werkt voor een in Zwitserland gevestigde onderneming, doch blijft wonen in dezelfde lidstaat en blijft varen op hetzelfde schip, binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 307/1999, valt.

2) De in titel II van verordening nr. 1408/71, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 307/1999, vervatte bepalingen die regelen welke de toe te passen nationale wetgeving is, moeten in die zin worden uitgelegd dat de onderdaan van een lidstaat of van de Zwitserse Bondsstaat, welke staat voor de toepassing van deze verordening wordt gelijkgesteld met een lidstaat, die buiten het grondgebied van de Unie, daaronder begrepen boven het continentaal plat van een lidstaat, arbeid in loondienst verricht aan boord van een schip dat vaart onder de vlag van een derde staat, maar die in dienst is van een op het grondgebied van de Zwitserse Bondsstaat gevestigde onderneming, is onderworpen aan de wetgeving van de vestigingsstaat van zijn werkgever. Indien evenwel, in omstandigheden als die aan de orde in het hoofdgeding, de toepassing van die wetgeving volgens die verordening zou leiden tot aansluiting bij een stelsel van vrijwillige verzekering of ertoe zou leiden dat de betrokkene bij geen enkel stelsel van sociale zekerheid is aangesloten, is deze onderdaan onderworpen aan de wetgeving van zijn woonstaat.”

1.5.3.

Op 9 oktober 2015 heeft de Hoge Raad arrest gewezen (10/02941bis, ECLI:NL:HR:2015:2986) waarbij het beroep gegrond is verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage is vernietigd, en waarbij de zaak ter verdere behandeling met inachtneming van het arrest is verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).

2 Loop van het geding na verwijzing

2.1.

Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof bij brieven van

23 februari 2016 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. Bij brief van 18 maart 2016, nader aangevuld bij brief van 12 mei 2016, heeft de inspecteur van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Belanghebbende heeft bij brief van 21 maart 2016 zijn reactie gegeven.

2.2.

Het beroep is behandeld ter zitting van het Hof van 27 september 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.

3 Tussen partijen vaststaande feiten

3.1.

In het op 12 april 2013, nr. 10/02941, ECLI:NL:HR:2013:BZ6793 door de Hoge Raad gewezen arrest zijn de feiten als volgt weergegeven:

“3.1.1. In het jaar 2004 woonde belanghebbende in Nederland. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij werkte gedurende het gehele jaar 2004 aan boord van de pijpenlegger “ [naam] ” (hierna: de pijpenlegger). De pijpenlegger vaart onder Panamese vlag.

3.1.2.

Van 1 januari 2004 tot en met 31 mei 2004 verrichtte belanghebbende zijn werkzaamheden in loondienst voor [bedrijf 1] , gevestigd te [plaats] . Gedurende die periode was hij op grond van de Nederlandse wetgeving als ingezetene verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen.

3.1.3

In de periode vanaf 1 juni 2004 verrichtte belanghebbende zijn werkzaamheden in loondienst voor [bedrijf 2] , gevestigd in Zwitserland.

3.1.4.

In de periode van 1 juni 2004 tot en met 24 augustus 2004, waarop het geschil betrekking heeft, werkte belanghebbende op de volgende plaatsen:

3 juni t/m 23 juni

continentaal plat USA

24 juni t/m 7 juli

internationale wateren

8 juli t/m 8 augustus

Nederlands deel continentaal plat

9 augustus t/m 17 augustus

Brits deel continentaal plat

18 augustus t/m 24 augustus

Nederlands deel continentaal plat

3.1.5.

In de daarop volgende periode in 2004 heeft hij voor dezelfde werkgever op de volgende plaatsen gewerkt:

25 augustus t/m 27 augustus

internationale wateren

28 augustus t/m 14 september

Spaans deel continentaal plat

21 oktober t/m 27 oktober

internationale wateren

28 oktober t/m 17 november

territoriale wateren Australië

15 december t/m 31 december

territoriale wateren Australië

3.1.6.

Het volledige door belanghebbende in 2004 voor zijn werkzaamheden aan boord van de pijpenlegger genoten salaris is bij de onderhavige aanslag in de heffing van Nederlandse inkomstenbelasting betrokken. De verschuldigdheid van die belasting is niet in geschil.

3.2.

Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in de periode 1 juni 2004 tot en met

24 augustus 2004 premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen.

3.3.1.

Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord op basis van het Nederlandse nationale recht. Het heeft zich daarbij kennelijk gebaseerd op de hoofdregel van de Nederlandse volksverzekeringswetten. Op grond van die hoofdregel zijn ingezetenen van Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig voor de in die wetten voorziene verzekeringen.

3.3.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende met ingang van 25 augustus 2004 niet verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen op grond van artikel 12, lid 1, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999. Op grond van die bepaling is een persoon die in Nederland woont bij wege van uitzondering niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen, indien hij gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht, tenzij die arbeid uitsluitend wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever. ”

Het Hof voegt aan voormelde feiten het volgende toe:

3.2.

Uit het door [bedrijf 2] , in het belastingjaar 2004 werkgeefster van belanghebbende in de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 december 2004, aan belanghebbende verstrekte zogenoemde Statement Overview van 22 maart 2005, volgt dat in Zwitserland geen sociale zekerheidspremies zijn ingehouden op het door haar over genoemde periode betaalde loon.

3.3.

De inspecteur heeft met tussenkomst van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) vragen gesteld over de (verzekerings)status van belanghebbende aan het Bundesamt für Sozialversicherungen (gevestigd te Bern). In een e-mailbericht van 17 maart 2016 van het Bundesamt für Sozialversicherungen aan de SVB is het volgende opgenomen:

“In der Rentenversicherung (AHV/IV) pflichtversichert sind Personen, die eine Erwerbstätigkeit in der Schweiz ausüben. Weder ein niederländischer Staatsbürger noch ein Schweizer, welcher seine Tätigkeit an Bord eines nicht auf Schweizer Gewässern fahrenden Schiffes unter Flagge eines Drittstaats ausübt, kann sich demnach obligatorisch versichern. Auf Familienzulagen (“Kindergeld”) besteht aufgrund der fehlenden Pflichtversicherung im Bereich der AHV kein Anspruch. Eine Ungleichbehandlung aufgrund der Nationalität besteht nicht.

In der schweizerischen Rentenversicherung ebenfalls pflichtversichert sind Personen, die in der Schweiz Wohnsitz haben. Die europäischen Koordinierungsvorschriften enthalten keine Regelung, welche die Anknüpfung an den Wohnsitz grundsätzlich verbietet. Verboten sind hingegen nationale Regelungen, die den Anspruch auf Geldleistungen vom Wohnort im Inland abhängig machen – dies trifft aber auch den vorliegenden Sachverhalt nicht zu, da es sich nicht um eine Frage der Exportierbarkeit von Leistungen handelt.”

4 Het verwijzingsarrest

5 Geschil in hoger beroep na verwijzing

6 Beoordeling van het geschil

7 Kosten

8 Beslissing