Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-01-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:71, 14/00466

Gerechtshof Amsterdam, 07-01-2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:71, 14/00466

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
7 januari 2016
Datum publicatie
20 januari 2016
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2016:71
Formele relaties
Zaaknummer
14/00466

Inhoudsindicatie

Douane. Het Hof stelt vast dat de inspecteur is overgegaan tot definitieve inning van het voorlopig antidumpingrecht. De inspecteur heeft deze rechten in de UTB aangeduid als ‘definitieve antidumpingrechten’ en tijdens de procedure erin volhard dat deze aanduiding rechtens juist is. Het Hof volgt de inspecteur daarin niet, maar oordeelt dat de onjuiste aanduiding op de UTB niet leidt tot de vernietiging van de UTB, nu tussen partijen was afgestemd dat het voorlopig antidumpingrecht diende te worden nagevorderd. In casu is geen zekerheid gesteld voor het voorlopig antidumpingrecht; navordering van de rechten is mogelijk op grond van artikel 220, lid 1, van het CDW.

Communautair douanewetboek: art. 220, lid 1, CDW

Uitspraak

Kenmerk 14/00466

7 januari 2016

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

[X B.V.] te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/3539 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 8 februari 2013 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 75.631,27.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 5 juli 2013, het bezwaar afgewezen en de UTB gehandhaafd.

1.3.

Bij uitspraak van 4 juni 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof per faxbericht ingekomen op 14 juli 2014 en aangevuld bij brief van 2 oktober 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’:

“2.1. Op 30 juni 2011 heeft [A B.V.] in naam en voor rekening van eiseres aangifte voor het brengen in het vrije verkeer gedaan voor onder meer naadloze buizen van roestvrij staal onder TARIC-code 7304 49 93 90. In de aangifte is geen aanvullende TARIC-code aangegeven, aangezien dat in het Sagitta-aangiftesysteem op dat moment nog niet mogelijk was. De aangifte is op 30 juni 2011 aanvaard.

2.2.

De verkoper van de buizen is het bedrijf [het bedrijf] , Volksrepubliek China (hierna: China). Dit bedrijf is onderdeel van de [Holding Group] .

2.3.

De hiervoor onder 1.1 genoemde utb is opgelegd naar een antidumpingrecht van 71,5%.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

2.3.

In aanvulling op de door de rechtbank genoemde feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.3.1.

Tot de gedingstukken behoort een “Kennisgeving toezending uitnodiging tot betaling” van de inspecteur, met dagtekening 9 januari 2013, waarin de inspecteur zijn voornemen kenbaar maakt om de bestreden UTB uit te reiken en belanghebbende in de gelegenheid stelt om haar zienswijze kenbaar te maken. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

“Ik heb het voornemen ingevolge artikel 201, 220, juncto artikel 221 lid 1 van de Verordening (EEG) nummer 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair Douanewetboek, [belanghebbende] een uitnodiging tot betaling voor het hieronder genoemde bedrag aan rechten toe te zenden:

A30 Definitieve antidumpingrechten € 76.054,38

Reden:

Op 30 juni 2011 heeft [A B.V.] , namens [belanghebbende], een aangifte voor het vrije verkeer gedaan, met het aangiftenummer [1] . [A B.V.] trad op als direct vertegenwoordiger en [belanghebbende] staat in de aangifte als aangever vermeld.

(…)

Bij de aangegeven goederencode ontbreekt de verplichte aanvullende code B999. Voor goederen, welke ingedeeld dienen te worden met de aanvullende code B999, was op de aanvaardingsdatum van de aangifte 71,9% antidumpingrecht verschuldigd.

De aangifte voor het vrije verkeer heeft betrekking op de transactie met [het bedrijf] en factuurnummer MP20101102b. Dit heeft tot gevolg dat ik u een uitnodiging tot betaling van € 76.054,38 (71,9% over de aangegeven douanewaarde van € 105.778,00) zal doen toekomen, omdat op grond van artikel 201, lid 3, CDW, de aangever schuldenaar is.

(…)”

2.3.2.

Bij brief van 16 januari 2013 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op de onder 2.3.1 aangehaalde kennisgeving. Zij schrijft in haar reactie onder meer:

Verordening (EU) Nr. 627/2011

Bij verordening (EU) Nr. 627/2011 van de Commissie van 27 juni 2011 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen van roestvrij staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China werd met ingang van 30 juni 2011 (namelijk een dag na de bekendmaking in het Publicatieblad op 29 juni 2011) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op bepaalde naadloze buizen van roestvrij staal uit China. Onder het toepassingsbereik valt onder meer GN-code 7304 4993.

(…) Op drie met name genoemde bedrijven na, was op alle andere ondernemingen een percentage van 71,5% van toepassing (aanvullende Taric-code B999).

(…)

Juiste percentage

(…)

Voor zover u niettemin van mening mocht zijn dat het voorlopig recht wel nagevorderd kan worden en dat [het bedrijf] behoort tot de categorie “alle andere ondernemingen” moet in ieder geval niet een percentage van 71,9% worden toegepast, maar een percentage van 71,5%. Het betreft hier in ieder geval geen definitief antidumpingrecht, maar hoogstens (de definitieve inning van) een voorlopig recht. In artikel 10, lid 3 is bepaald dat als het definitieve recht hoger is dan het voorlopige recht, het verschil niet wordt geïnd.

(…)”

2.3.3.

Bij brief van 25 januari 2013 heeft de inspecteur gereageerd op de onder 2.3.2 aangehaalde zienswijze van belanghebbende en een gewijzigde kennisgeving gestuurd. De tekst van deze kennisgeving is gelijk aan de onder 2.3.1 aangehaalde tekst, aangevuld met de volgende tekst:

“Ik stelde u in de gelegenheid vóór 26 januari 2013 op mijn kennisgeving van 9 januari 2013 te reageren en ontving namens u een reactie van Kneppelhout & Korthals N.V. op 17 januari 2013. Uw reactie vat ik als volgt samen:

  1. Antidumpingrechten kunnen niet worden nagevorderd.

  2. De kennisgeving gaat uit van een verkeerd percentage.

  3. (…)

Hierna geef ik mijn reactie op uw zienswijze:

1. Op 30 juni 2011 is een voorlopig antidumpingrecht ingesteld voor de door u aangegeven goederencode. Naar aanleiding van uw aangifte werd geen zekerheid gesteld zoals bedoeld in lid 4 van artikel 1 van Verordening (EU) nr 627/2011. Omdat geen zekerheid werd gesteld is ook geen zekerheid geïnd op grond van artikel 2 van Verordening (EU) nr 1331/2011 (tot instelling van definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht). Door Verordening (EU) nr 1331/2011 is dus vanaf 30 juni 2011 antidumpingrecht verschuldigd.

(…)

2. Ik deel uw mening dat mijn kennisgeving ten onrechte uitgaat van 71,9% omdat dit definitief antidumpingrecht betreft dat per 21 december 2011 verschuldigd is. Deze situatie betreft definitieve inning van 71,5% aan voorlopig antidumpingrecht. Voor de aangegeven douanewaarde bedraagt derhalve het antidumpingrecht € 75.631,27.

(…)”

2.3.4.

De bestreden UTB vermeldt:

Berekening van het te betalen bedrag:

Definitieve antidumpingrechten € 75 631,27

Te betalen € 75 631,27

Aanvaardingdatum: 30-06-2011

Dossiernummer: 12/379/12939/142

Referentienummer: [het bedrijf] ”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

In hoger beroep is primair in geschil of van belanghebbende een belastingmiddel is geheven dat zij wettelijk verschuldigd is.

3.2.

Subsidiair is tussen partijen in geschil of navordering van voorlopige antidumpingrechten mogelijk is indien op het moment van invoer geen zekerheid is gesteld voor deze rechten.

3.3.

Meer subsidiair is in geschil of een onjuiste aanduiding van het verschuldigde belastingmiddel op de UTB dient te leiden tot vernietiging van de UTB.

3.4.

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

4 Wettelijk kader

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing