Gerechtshof Amsterdam, 03-01-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:28, 15 00597
Gerechtshof Amsterdam, 03-01-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:28, 15 00597
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 3 januari 2017
- Datum publicatie
- 23 januari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2017:28
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:258, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15 00597
Inhoudsindicatie
Artikel 66, derde lid, Sw. Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel dat deze bepaling niet van toepassing is op gevallen waarin vóór 1 januari 2012 navordering op basis van artikel 16, vierde lid, AWR niet meer mogelijk was. Geen materieel terugwerkende kracht. Rechtszekerheidsbeginsel. Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
Kenmerk 15/00597
3 januari 2017
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, en
het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [C] , belanghebbende,
gemachtigde: J.H. Asbreuk (Loyens & Loeff N.V.) te Rotterdam,
tegen de uitspraak van 18 juni 2015 in de zaak met kenmerk AWB 14/2368 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur
en
belanghebbende.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 18 februari 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag successierecht opgelegd naar een belastbare verkrijging van € 453.780.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 31 maart 2014, de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld. De beslissing van de rechtbank luidt al volgt:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vernietigt de navorderingsaanslag;
- -
-
veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 408;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiseres te vergoeden.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 juli 2015, gemotiveerd bij brief van 20 augustus 2015. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld, dat is ingekomen op 30 september 2015.
Op 11 november 2016 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt hierna aangeduid als ‘eiser(es)’, de inspecteur als ‘verweerder’.
1. Op 21 september 1981 is overleden [A] (hierna: erflater). Erflater heeft tot erfgenamen benoemd zijn drie kinderen (hierna: de erfgenamen) en heeft aan zijn echtgenote [B] (hierna: de echtgenote) een levenslang recht van vruchtgebruik over de zuivere nalatenschap gelegateerd. De echtgenote heeft verklaard dat zij voornoemd legaat niet heeft aanvaard.
2. Op 30 december 2011 hebben de erfgenamen aan de Belastingdienst meegedeeld dat erflater ten tijde van zijn overlijden beschikte over buitenlands vermogen. In een e-mailbericht aan de Belastingdienst van 30 december 2011, 15:32:47 uur, staat het volgende vermeld:
“(…)
Graag wil ik namens de heer [C] , mevrouw [X] en mevrouw [D] kenbaar maken dat zij middels vererving beschikken over vermogen in Zwitserland en tevens betrokken zijn bij de Panamese [naam entiteit] , zie bijgaande brief.
(…)”
3. In de aangifte successierecht, die destijds is ingediend op 9 juli 1982, is geen melding gemaakt van dit buitenlands vermogen.
4. Bij brief van 5 december 2012 heeft de inspecteur inkomstenbelasting meegedeeld dat de afdeling erf- en schenkbelasting van de Belastingdienst een afzonderlijke navorderingsaanslag voor het successierecht zal opleggen.
5. Bij de oplegging van de navorderingsaanslag is uitgegaan van een verkrijging van € 453.780 (fl. 1.000.000) per erfgenaam.
Partijen hebben tegen de vaststelling der feiten geen grieven aangevoerd, zodat het Hof deze overneemt als vaststaand in hoger beroep. Het Hof voegt daaraan toe, dat partijen ten tijde van de procedure voor de rechtbank overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van de verkrijging. Tussen hen staat nu vast dat de verkrijging € 300.636 (fl. 626.525) bedroeg.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de inspecteur bevoegd was de navorderingsaanslag op te leggen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de navorderingstermijn is verstreken. Niet (langer) in geschil is het bedrag van de verkrijging.