Hoge Raad, 23-02-2018, ECLI:NL:HR:2018:258, 17/00645
Hoge Raad, 23-02-2018, ECLI:NL:HR:2018:258, 17/00645
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 februari 2018
- Datum publicatie
- 23 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:258
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1460, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2017:28, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/00645
Inhoudsindicatie
Artikel 66 Successiewet. Navorderingstermijn erfbelasting/successierecht. Navordering over nalatenschappen van voor 1985 niet meer mogelijk.
Uitspraak
23 februari 2018
nr. 17/00645
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 januari 2017, nr. 15/00597, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 14/2368) betreffende een aan [X3] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in het recht van successie. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 21 december 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:1460).
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is tezamen met twee anderen erfgenaam van [A], die in 1981 is overleden (hierna: erflater). Ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap heeft belanghebbende in 1982 aangifte voor het recht van successie gedaan. Daarin is geen melding gemaakt van door erflater in het buitenland aangehouden vermogen.
In december 2011 heeft belanghebbende het bestaan van buitenlands vermogen aan de Inspecteur gemeld. Naar aanleiding daarvan is aan belanghebbende met dagtekening 18 februari 2013 een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd met als grondslag zijn aandeel in dit vermogen (hierna: de navorderingsaanslag).
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen.
Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de wetswijziging met ingang van 8 juni 1991, waarbij zowel artikel 16 AWR als artikel 66 Successiewet (hierna: SW) zijn aangepast, tot gevolg heeft gehad dat de tot 1 januari 1985 geldende tekst van artikel 66 SW zijn betekenis heeft verloren voor gevallen als het onderhavige waarbij het overlijden plaatsvond voor 1985, zodat navordering slechts mogelijk was binnen twaalf jaar na dat overlijden. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de bevoegdheid tot navorderen in dit geval was vervallen.
Tegen het in 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof richt zich het middel met de stelling dat op grond van het overgangsrecht het tot 1 januari 1985 geldende artikel 66 SW van toepassing is gebleven voor overlijdensgevallen van voor 1 januari 1985 en dat latere wetswijzigingen daar niet aan afdoen. Daarom is navordering mogelijk tot vijf jaar na de datum waarop de inspecteur op de hoogte komt van de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte, aldus het middel.
Artikel 5 van de Wet algemene bepalingen bepaalt, voor zover hier van belang, dat een wet door een latere wet haar kracht kan verliezen. Artikel 66 SW is met ingang van 8 juni 1991 vervangen. Op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 5.27 tot en met 5.29 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, komt aan de eerdere wettelijke regeling in een geval als het onderhavige geen betekenis meer toe. Het middel faalt.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 17/00646 en 17/00649 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.