Gerechtshof Amsterdam, 12-09-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3847, 17/00182
Gerechtshof Amsterdam, 12-09-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3847, 17/00182
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 12 september 2017
- Datum publicatie
- 27 september 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2017:3847
- Zaaknummer
- 17/00182
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift een bedrag toegekend van € 244. Het tarief voor proceshandelingen in de bezwaarfase bedroeg in het onderhavige geval echter € 246. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. Voor zover belanghebbende betoogt dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor heeft gehanteerd van 0,5, overweegt het Hof dat dit in hoger beroep wordt getoetst naar de maatstaf of de rechtbank in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen. Dit laatste is het geval.
Uitspraak
kenmerk 17/00182
12 september 2017
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer te Helmond
tegen
de uitspraak van 14 maart 2017 in de zaak met kenmerk AMS 16/4828 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 27 april 2016 aan belanghebbende
een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
Na hiertegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 16 juni 2016 het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 maart 2017 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 491,50.”
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 maart 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij conclusie van repliek van 27 mei 2017. De heffingsambtenaar heeft op 13 juni 2017 een conclusie van dupliek ingediend.
Met toestemming van partijen is de zitting achterwege gebleven. Bij brief van 8 september 2017 heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2. Feiten
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
Op 22 april 2016, tijdstip 21:09 uur, heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto van belanghebbende, met kenteken [kenteken] , stil stond in een parkeervak op de [plaats] ter hoogte van nummer [nummer] , zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. Vervolgens is op 27 april 2016 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
Belanghebbende heeft bij brief van 20 mei 2016 bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. In het bezwaarschrift - dat is ingediend door de gemachtigde - heeft belanghebbende, voor zover van belang, het volgende gesteld:
“[Belanghebbende] heeft aan zijn verplichting tot het voldoen van parkeerbelasting voldaan. Ik verwijs u naar de bijlage. Daarbij moet worden opgemerkt dat tot het bij aanvang voldoen van de parkeerbelasting het verrichten van de nodige uitvoeringshandelingen binnen een redelijke, korte, termijn behoort. Tot die uitvoeringshandelingen behoren onder meer het verrichten van de betalingshandelingen.”
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 16 juni 2016 het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Vervolgens is belanghebbende in beroep gekomen tegen deze uitspraak op bezwaar. In het beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende, voor zover van belang, het volgende gesteld:
““[Belanghebbende] heeft te kennen gegeven te willen worden gehoord, zodat [de heffingsambtenaar] uit de omstandigheid dat geen reactie werd ontvangen op zijn uitnodiging, hij niet direct had mogen afleiden dat [belanghebbende] afstand heeft gedaan van het recht om gehoord te worden. [De heffingsambtenaar] was gehouden om haar nogmaals voor een hoorgesprek uit te nodigen (…). (…) Gelet hierop is de hoorplicht geschonden.
Eveneens zijn ten onrechte niet (tijdig) de gevraagde zaakstukken toegezonden. (…) Ingevolge artikel 7:4, vierde lid, van de Awb, had [de heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] tijdig een afschrift van de zaakstukken moeten toezenden. Nu hij dit heeft nagelaten, strijdt zijn beslissing met die bepaling en dient hierom te worden vernietigd.
Niet in geschil is overigens dat [belanghebbende] een bedrag van € 3,15 aan parkeerbelasting heeft betaald. [De heffingsambtenaar] meent dat een bedrag van € 5 had moeten worden betaald. Parkeerbelasting die betaald is, kan niet worden nageheven (vgl. Gerechtshof Amsterdam 5 november 2015, zaaknr. 15/00274).
(…) Redenen waarom eiseres uw rechtbank verzoekt het beroep gegrond te verklaren, de beslissing op bezwaar te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar met de opdracht opnieuw te beslissen op het bezwaar.”
Ter zitting bij de rechtbank heeft de heffingsambtenaar (nader) geconcludeerd tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Belanghebbende noch haar gemachtigde zijn ter zitting verschenen.
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is de hoogte van de door rechtbank vastgestelde kostenvergoeding tussen partijen in geschil.
4 Beoordeling van het geschil
De rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“3. Verweerder heeft ter zitting de naheffingsaanslag vernietigd. Daarbij is door verweerder meegedeeld dat het griffierecht en de proceskosten aan eiseres zullen worden vergoed.
4. Gelet op de mededeling van verweerder ter zitting heeft eiseres geen belang meer bij een beoordeling van haar beroep. De rechtbank verklaart het beroep dan ook niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 491,50,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 244,- en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 0,5).”
Belanghebbende heeft betoogd dat de rechtbank bij het vaststellen van de hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase een verkeerde waarde per punt, als bedoeld in onderdeel B2 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), heeft gehanteerd. De waarde per punt bedraagt per 1 januari 2016 € 246.
Voorts stelt belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor, als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit, heeft gehanteerd van 0,5 (‘licht’). Belanghebbende stelt dat een wegingsfactor van 1,0 (‘gemiddeld’) als uitgangspunt heeft te gelden. De rechtbank heeft, aldus belanghebbende, onvoldoende gemotiveerd waarom zij in het onderhavige geval een lagere wegingsfactor heeft gehanteerd.
Met belanghebbende concludeert de heffingsambtenaar dat de rechtbank bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase een verkeerde waarde per punt heeft gehanteerd. Conform de Bijlage bij het Besluit had de rechtbank een waarde per punt moeten hanteren van € 246. Voor wat betreft de door rechtbank gehanteerde wegingsfactor stelt de heffingsambtenaar dat belanghebbende in zijn beroepschrift louter procedurele argumenten heeft aangevoerd en slechts marginaal is ingegaan op het materiële geschil. De rechtbank heeft, aldus de heffingsambtenaar, terecht een wegingsfactor gehanteerd van 0,5 voor de beroepsfase.
De rechtbank heeft bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift een bedrag toegekend van € 244. Het tarief voor proceshandelingen in de bezwaarfase bedroeg in het onderhavige geval echter € 246 (zie artikel IV lid 3 van de Regeling van 2 december 2016, nr. 2021228, Stcrt. 2016, nr. 67519 in verbinding met de Artikel II van de Regeling van 2 december 2015, nr. 702372, Stcrt. 2015, nr. 44577). Het hoger beroep is reeds daarom gegrond. Voor zover de heffingsambtenaar heeft betoogd dat belanghebbende in plaats van het instellen van het rechtsmiddel hoger beroep telefonisch contact met hem had moeten opnemen teneinde de fout van de rechtbank te herstellen, berust dit naar het oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting. In het geval een uitspraak van een rechtbank een onjuistheid bevat, staat het de belanghebbende vrij om daartegen een rechtsmiddel aan te wenden. Van een situatie waarin de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is geen sprake (vgl. HR 12 mei 2006, nr. 42.449, ECLI:NL:HR:2006: LJN AX0985, BNB 2006/270).
Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën - van ‘zeer licht’ tot ‘zeer zwaar’ - met een bijbehorende wegingsfactor. Het Hof stelt voorop dat de beoordelende instantie, in dit geval de rechtbank, zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (zie HR 23 september 2011, nr.10/04238, ECLI:NL: HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Bij deze beoordeling heeft de rechtbank een zekere discretionaire bevoegdheid. Voorts ligt in de systematiek van het Besluit en de daarbij behorende tariefbijlage niet besloten dat een eenmaal toegepaste wegingsfactor voor elke fase van een procedure dient te gelden, hetgeen te meer het geval is indien het geschil in de bezwaarfase niet gelijk is aan dat in de beroepsfase (vgl. HR 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, BNB 2013/122).
Gelet op het onder 4.4.2 overwogene zal het Hof de beoordeling van de rechtbank toetsen naar de maatstaf of de rechtbank in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen. In het onderhavige geval heeft de rechtbank voor de bezwaarfase een andere wegingsfactor (1,0) toegepast dan voor de beroepsfase (0,5). De rechtbank is hierbij kennelijk van oordeel geweest dat gelet op de grieven die in het beroepschrift werden aangedragen (welke hoofzakelijk formeelrechtelijk van aard waren) de zaak in de beroepsfase in een lichtere gewichtscategorie viel dan in de bezwaarfase (waarin belanghebbende ook inhoudelijke argumenten had aangevoerd ter vernietiging van de naheffingsaanslag). Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in het onderhavige geval tot deze beoordeling kunnen komen. Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat de rechtbank haar oordeel (nader) had moeten motiveren, berust dit standpunt op een onjuiste rechtsopvatting.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is (zie hiervoor onder 4.4.1) gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het betreft de toegekende kostenvergoeding. Het Hof zal het bedrag van de door de heffingsambtenaar te vergoeden kosten opnieuw vaststellen.