Gerechtshof Amsterdam, 12-09-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4048, 16/00308
Gerechtshof Amsterdam, 12-09-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4048, 16/00308
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 12 september 2017
- Datum publicatie
- 11 oktober 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2017:4048
- Zaaknummer
- 16/00308
Inhoudsindicatie
Belanghebbende komt in hoger beroep op tegen de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding. Het Hof stelt vast dat de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen dat uitsluitend de schending van hoorplicht aan orde is geweest. Uit het beroepschrift in eerste aanleg blijkt echter dat in de beroepsfase niet alleen de (gestelde) schending van de hoorplicht tussen partijen in geschil was, doch ook de WOZ-waarde. Voor zover rechtbank met haar motivering tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor het bepalen van de wegingsfactor alleen gekeken dient te worden naar hetgeen ter zitting is verhandeld, berust deze motivering op een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof komt tot de slotsom dat de rechtbank met de door haar gegeven motivering niet heeft kunnen komen tot een wegingsfactor van 0,5 (‘licht’) en stelt de proceskostenvergoeding zelf vast.
Uitspraak
kenmerk 16/00308
12 september 2017
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. A. Bakker (Maatschap WOZ-juristen) te Rotterdam
tegen
de uitspraak van 6 juli 2016 in de zaak met kenmerk AMS 15/7857 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken met dagtekening 28 februari 2015 de waarde van de onroerende zaak [adres] (hierna: de woning) voor het jaar 2015 (hierna: WOZ-waarde) vastgesteld op € 532.000 en in hetzelfde geschrift aan belanghebbende een aanslag in de onroerendezaakbelasting 2015 (hierna: OZB) voor de woning bekend gemaakt.
De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van 20 november 2015 gegrond verklaard, de WOZ-waarde verlaagd tot een bedrag van € 411.500 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 juli 2016 als volgt beslist (belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen;
- draagt verweerder op het betaald griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 496,-.”
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 juli 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht om te worden gehoord.
Bij uitspraak van 20 november 2015 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard. Belanghebbende is in de bezwaarfase niet gehoord.
In het beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende, voor zover van belang, het volgende gesteld (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“schending hoorplicht:
(…) Verweerder heeft niet aan de hoorplicht voldaan. Eiser heeft namelijk in het pro forma bezwaarschrift expliciet verzocht gehoord te willen worden. (…) Eiser verzoekt nadrukkelijk om terugverwijzing.
(…)
Onderbouwing WOZ-waarde:
(…) Bij het bepalen van de WOZ-waarde dient op grond van art. 17 van de Wet WOZ te worden
voldaan aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De WOZ- waarde en haar
onderbouwing moet onder meer worden getoetst aan het rechtszekerheidsbeginsel, het
vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Waardedrukkende factoren zijn:
• Vuilcontainers voor de woning in kwestie;
• Niet gebruik kunnen maken van het dakterras;
• Geen tuin bij de woning in kwestie;
• Geen schuur/ berging bij de woning in kwestie;
• Lekkage aan de woning in kwestie.
(…) De WOZ waarde van de woning in kwestie [is] naar de zienswijze van eiser derhalve te hoog vastgesteld.”
In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende gesteld:
“In het beroepschrift zijn enkele argumenten te berde gebracht die qua aard en inhoud betrekking hebben op de taxatietechnische kant van de waardering. (…) Rekening houdend met de argumenten welke belanghebbende in het beroepschrift heeft verwoord, heb ik een onderzoek ingesteld of de waarde van de woning (…) eventueel te hoog zou zijn vastgesteld. (…) Op basis van het overzicht is duidelijk dat, ook als rekening wordt gehouden met de argumenten zoals verwoord in het beroepschrift (…), de woning (…) niet te hoog is gewaardeerd. (…)
In de overweging bij de uitspraak op het bezwaarschrift is er per abuis de volgende tekst niet vermeld: “U hebt aangegeven gehoord te willen worden door de gemeenteambtenaar. Daar er tegemoet is gekomen aan uw grieven zal er geen hoorzitting plaatsvinden. (…)
Mijn conclusie is dat de WOZ-waarde van het object dient te worden gehandhaafd.”
Bij brief van 8 juni 2016 heeft de heffingsambtenaar, voor zover hier van belang, het volgende aan de rechtbank medegedeeld:
“Betreft: aanvulling op verweer (…).
(…) In diens beroepschrift neemt eiser de stelling in dat er sprake is van schending van de hoorplicht en concludeert deze tot terugverwijzing naar de heffingsambtenaar
De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam volgt dit standpunt en verzoekt uw college om de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar.”
De zitting van de rechtbank vond plaats op 13 juni 2016. Blijkens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal is daar, onder meer, het volgende verhandeld:
Rechter:
We hebben een brief van 8 juni 2016 van verweerder ontvangen. Verweerder heeft in deze
brief aangegeven dat hij zich kan vinden in de stelling van eiser dat de hoorplicht is
geschonden en verweerder verzoekt ook om de zaak terug te verwijzen.
Gemachtigde van eiser:
Ik heb die brief niet ontvangen.
Gemachtigde van verweerder:
Die brief was ter voorbereiding op de zitting. Eiser heeft nadrukkelijk gevraagd om de zaak
terug te verwijzen. De heffingsambtenaar zag daar geen bezwaar tegen. Daarom is er
gekozen om deze fax te versturen.
(…)
Gemachtigde van eiser:
Het is heel goed om een hoorzitting te hebben en in gesprek te gaan. Het primaire standpunt
is terugverwijzen, maar ik heb de zaak nu wel inhoudelijk voorbereid.
Rechter:
Het heeft weinig zin om de zaak inhoudelijk te bespreken als u een hoorzitting wil.
(…)
Gemachtigde van eiser:
Het bezwaar ligt nog ter discussie dus daarvoor kan nog geen proceskostenvergoeding
worden toegekend
Gemachtigde van verweerder:
Ik sluit mij graag aan bij de jurisprudentie. Bij mijn weten wordt er een wegingsfactor van
0,5 toegepast als het in beroep alleen gaat om horen.
Gemachtigde van eiser:
Ik heb deze brief pas nu gezien. Ik heb mij daarom inhoudelijk voorbereid. Dat blijkt ook uit de door mij ingediende stukken. Ik vorder een wegingsfactor van 1.”
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding in geschil. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of de rechtbank de juiste wegingsfactor (vanwege het gewicht van de zaak) heeft toegepast.
4. Beoordeling van het geschil
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“4. Eiser heeft zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat verweerder de hoorplicht
heeft geschonden, door eiser in bezwaar niet te horen terwijl hij daar wel expliciet om
heeft verzocht. Eiser heeft verzocht om alsnog gehoord te worden door verweerder.
5. Verweerder heeft hij brief van 8 juni 2016 aangegeven dat hij zich kan vinden in de
stelling van eiser en heeft de rechtbank verzocht om de zaak terug te wijzen.
6. Het beroep is daarom gegrond wegens schending van de hoorplicht. De rechtbank komt
daardoor niet toe aan bespreking van de inhoud van de zaak.
7. Nu tijdens een hoorzitting feiten of omstandigheden bekend kunnen worden die van
invloed kunnen zijn op de beslissing van verweerder en eiser tevens niet bij het
onderzoek ter zitting aanwezig is geweest ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het
gebrek te passeren of de rechtsgevolgen in stand te laten. Er is geen reden om aan te
nemen dat eiser door de gang van zaken niet is benadeeld.
8. De rechtbank vernietigt de bestreden uitspraak en bepaalt dat verweerder een nieuwe
uitspraak op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder
aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Ter zitting heeft eiser verzocht om vergoeding van proceskosten, te weten € 6,44 aan
reiskosten op basis van openbaar vervoer voor het bijwonen van de zitting door eiser en
om € 992,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt
voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met
een waarde per punt van € 496,-).
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep.
De rechtbank stelt de reiskosten vast op € 6,44. De rechtbank stelt de door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 496,- voor proceskosten in beroep (1 punt voor het indienen van
het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 496). Nu uitsluitend de schending van de hoorplicht aan de orde is geweest, bepaalt de
rechtbank de wegingsfactor op 0,5.”
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 (‘licht’) heeft toegepast bij het vaststellen van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In dat verband heeft belanghebbende aangevoerd dat in eerste aanleg niet alleen de schending van de hoorplicht een geschilpunt tussen partijen vormde, maar ook de bij de bestreden uitspraak op bezwaar vastgestelde WOZ-waarde. Belanghebbende heeft erop gewezen dat in het beroepschrift gronden zijn aangevoerd tot vermindering van de bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde van € 411.500. Voorts heeft de gemachtigde gesteld dat hij de brief van de heffingsambtenaar - zie 2.6 - pas op de zitting in eerste aanleg overhandigd heeft gekregen. De gemachtigde ging er dan ook vanuit dat de zaak door de rechtbank tijdens de zitting inhoudelijk behandeld zou worden.
De heffingsambtenaar heeft betoogd dat in het geval ten onrechte geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de zaak dan teruggewezen dient te worden naar het bestuursorgaan. In de visie van de heffingsambtenaar, kon het geschil dan ook alleen nog maar gaan over de grief betreffende het niet-horen.
Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën - van ‘zeer licht’ tot ‘zeer zwaar’ - met een bijbehorende wegingsfactor. Het Hof stelt voorop dat
de beoordelende instantie, in dit geval de rechtbank, zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (zie HR 23 september 2011, nr.10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Bij deze beoordeling heeft de rechtbank een zekere discretionaire bevoegdheid. Gelet hierop zal het Hof de beoordeling van de rechtbank toetsen naar de maatstaf of de rechtbank in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen.
De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat uitsluitend de schending van hoorplicht aan orde is geweest. Het Hof kan de rechtbank echter niet volgen in deze feitelijke vaststelling. Uit het beroepschrift in eerste aanleg blijkt dat in de beroepsfase niet alleen de (gestelde) schending van de hoorplicht tussen partijen in geschil was, doch ook de WOZ-waarde zoals die door de heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar nader is vastgesteld. Daar komt nog bij dat de gemachtigde, door de heffingsambtenaar niet betwist, heeft gesteld dat hij pas op de zitting door de rechtbank in kennis werd gesteld van het nadere standpunt van de heffingsambtenaar. De gemachtigde verkeerde, zo stelt het Hof vast, tot aan deze zitting in de veronderstelling dat de heffingsambtenaar (gelet op diens verweerschrift in eerste aanleg, zoals vermeld onder 2.5) uitdrukkelijk de terugwijzing betwistte en de zaak inhoudelijk wenste te behandelen. De rechtbank had dit moeten meewegen in haar motivering van de door haar vastgestelde wegingsfactor.
Voor zover rechtbank met haar motivering tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor het bepalen van de wegingsfactor alleen gekeken dient te worden naar hetgeen ter zitting is verhandeld, berust deze motivering naar het oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting. De tekst van (de bijlage bij) het Besluit noch de toelichting ervan (ook die van de verschillende wijzigingsbesluiten) bieden een aanknopingspunt voor een differentiatie van de toe te passen wegingsfactor binnen een fase in de procedure. Ook de systematiek van het Besluit (een forfaitair bepaalde kostenvergoedingsregeling) verzet zich naar het oordeel van het Hof tegen een dergelijke interpretatie (zie Hof Amsterdam 7 november 2013, nr. 12/00330, ECLI:NL:GHAMS:2013:4500). Bij het bepalen van de wegingsfactor dient derhalve de gehele beroepsfase in ogenschouw te worden genomen. Het Hof komt tot de slotsom dat de rechtbank met de door haar gegeven motivering niet heeft kunnen komen tot een wegingsfactor van 0,5 (‘licht’). Daardoor zijn kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand - artikel 1, aanhef, onder a, van het Besluit - naar een onjuist bedrag vastgesteld. Het Hof zal de te vergoeden proceskosten in eerste aanleg dan ook opnieuw vaststellen.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het betreft de toegekende proceskostenvergoeding.