Gerechtshof Amsterdam, 20-03-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1151, 16/00544
Gerechtshof Amsterdam, 20-03-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1151, 16/00544
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 maart 2018
- Datum publicatie
- 11 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2018:1151
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2016:9942, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:240
- Zaaknummer
- 16/00544
Inhoudsindicatie
De inspecteur heeft ten onrechte loonheffing ingehouden ten aanzien van de aan belanghebbende betaalde dwangsom.
Uitspraak
Kenmerk 16/00544
20 maart 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A.L. Mertens),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/3458 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
1 Ontstaan en loop van het geding
1. Van belanghebbende is over het tijdvak 1 december 2014 tot en met 31 december 2014 een bedrag aan loonheffing ingehouden.
Na tegen de inhouding gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 24 juni 2015, het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 oktober 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 december 2016, en nader aangevuld bij brief van 28 december 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2] , alsmede mrs. J.A.H. van der Linden en [naam 3] van de zijde van de inspecteur. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak bij het Hof bekend onder nummer 16/00543. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):
“1. Eiser is aangesteld als militair ambtenaar in de zin van de Militaire ambtenarenwet 1931 (hierna: de MAW). Hij is bij de Koninklijke Luchtmacht werkzaam als [functie] op een [toestel] van het type [naam 4] .
2. Nadat eiser zijn initiële opleiding had afgerond, heeft de Commandant Luchtstrijdkrachten hem op grond van artikel 12k, tweede lid, aanhef en letter b, van de MAW een dienverplichting van tien jaar opgelegd. Op 30 juli 2014 heeft de Commandant Luchtstrijdkrachten besloten dat de datum van eisers zogenoemde fase 1 (zijnde de periode van zijn dienverplichting) is aangepast en dat deze fase zal duren tot 17 juni 2024.
3. Eiser heeft tegen dit besluit vergeefs bezwaar gemaakt. Omdat de Minister van Defensie (hierna: de Minister) niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, heeft hij op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een dwangsom verbeurd van € 100. Deze dwangsom is in het onderhavige tijdvak aan eiser uitbetaald.
4. Van het bedrag aan loonheffing dat over het onderhavige tijdvak ten laste van eiser is ingehouden, heeft € 44,38 betrekking op de dwangsom.”
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.
3 Geschil in hoger beroep
In geschil is of er terecht loonheffing is ingehouden over de aan belanghebbende toegekende dwangsom.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.