Home

Gerechtshof Amsterdam, 01-05-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1611, 17/00379

Gerechtshof Amsterdam, 01-05-2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1611, 17/00379

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
1 mei 2018
Datum publicatie
23 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:1611
Formele relaties
Zaaknummer
17/00379

Inhoudsindicatie

Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (wbr); de vrijstelling van artikel 15, lid 1, onderdeel b van de wbr is – naar het oordeel van het Hof – ook van toepassing bij de verkrijging door de dochter van de aandelen in de BV (die zich bezig hield met het aankopen, ontwikkelen, verkopen en verhuren van onroerende zaken) van haar vader (vgl. de zogenoemde doorkijkarresten HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AU8559, BNB 2007/167 en HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011: BQ7580, BNB 2011/219).

Uitspraak

kenmerk 17/00379

1 mei 2018

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

tegen de uitspraak van 26 juni 2017 in de zaak met kenmerk HAA 15/4224 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

[naam 1] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. S.E.H.W. Schrijvers (NBC Lemaire & Partners te Sittard) en mr. I.F.M. van der Zee

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 13 februari 2015 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd van € 328.140 en daarbij € 13.836 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 14 augustus 2015 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de belastingrente verminderd tot € 2.461. Bij brief van 25 juni 2015 heeft de inspecteur een kostenvergoeding van € 488 voor het inschakelen van rechtsbijstand in bezwaar toegekend.

1.3.

De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt op het beroep van belanghebbende beslist:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van de kosten

van bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting;

- vernietigt de beschikking belastingrente;

- veroordeelt verweerder in de kosten van beroep aan de zijde van eiseres tot een bedrag van € 990;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiseres te vergoeden.”

1.4.

De inspecteur heeft op 31 juli 2017 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018. Belanghebbende is ter zitting verschenen, bijgestaan door de gemachtigden voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen B.J.H. Simmelink, mr. F.W.M. Meex en mr. R.J.M.G. Oostveen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:

“1. Tot aan zijn terugtreden was [naam 2] , de vader van eiseres, directeur-grootaandeelhouder van [X] B.V. (hierna: de B.V.). Hij hield zich bezig met het aankopen, ontwikkelen, verkopen en verhuren van onroerende zaken. Sinds mei 2010 was eiseres eveneens werkzaam bij de B.V. en ondersteunde zij haar vader bij zijn werkzaamheden.

2. Bij notariële akte van schenking van 25 september 2013 heeft eiseres alle aandelen in de B.V. van haar vader verkregen. Tot het vermogen van de B.V. behoorde op het moment van de verkrijging een vastgoedportefeuille ter waarde van € 5.966.000. De tot deze portefeuille behorende onroerende zaken waren dienstbaar aan en behoorden tot de materiële onderneming van de B.V. Tegelijk met de aandelenoverdracht heeft eiseres alle werkzaamheden van haar vader overgenomen.

3. Naar aanleiding van de schenking van de aandelen heeft eiseres op 17 december 2013 een aangifte overdrachtsbelasting ingediend en daarin een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wbr).

4. De naheffingsaanslag overdrachtsbelasting is opgelegd naar een heffingsgrondslag van € 5.966.000 tot een bedrag van € 328.140. De beschikking belastingrente is opgelegd tot een bedrag van € 13.836.

5. Bij beslissing van 25 juni 2015 heeft verweerder eiseres een forfaitaire vergoeding toegekend van € 488 voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaarschrift heeft moeten maken. Bij uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2015 is de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting gehandhaafd en de beschikking belastingrente verminderd tot € 2.461.”

2.2.

Partijen hebben tegen de feitenvaststelling van de rechtbank geen bezwaren aangevoerd, met dien verstande dat in de tweede volzin van onderdeel 1 de door de B.V. uitgeoefende ondernemingsactiviteiten worden beschreven, zodat voor “hij” dient te worden gelezen “zij”. Het Hof zal – met inachtneming van deze verbetering – eveneens van deze feiten uitgaan.

Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe.

2.3.

In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is onder meer het volgende opgenomen:

“Partijen verklaren in sprongcassatie te gaan na de uitspraak van de rechtbank.”

2.4.

Tijdens de zitting in hoger beroep is namens partijen onder meer het volgende verklaard:

[namens belanghebbende:]

“Ik vind de toelichting van de inspecteur op welke wijze hij is omgegaan met de mogelijkheid van sprongcassatie teleurstellend. (…) Ik vind het teleurstellend dat deze kwestie kennelijk via informeel telefonisch contact is afgedaan. U vraagt of ik bekend ben met de gang van zaken bij cassatieprocedures. Ik ben daarmee bekend; ik weet dat de staatssecretaris of minister van Financiën bevoegd zijn om beroep in cassatie in te stellen en dat de inspecteur daartoe enkel een voorstel kan doen.”

(…)

[namens de inspecteur:]

“Belanghebbende stelt dat op de zitting bij de rechtbank zou zijn afgesproken dat na de uitspraak van de rechtbank door partijen sprongcassatie zou worden ingesteld. Ik betwist dat hierover een afspraak op de zitting bij de rechtbank is gemaakt. Zo stellig als is weergegeven in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is hierover niet op de zitting gesproken. Ik meen mij te herinneren dat is gezegd dat de inspecteur en belanghebbende het erover eens waren dat deze zaak zich leent voor sprongcassatie; de mogelijkheid daartoe zou worden onderzocht. Wij zijn als inspecteur ook helemaal niet bevoegd om sprongcassatie in te stellen en hierover afspraken te maken; de staatssecretaris of minister van Financiën komt deze bevoegdheid toe. Wij als inspecteur kunnen daartoe hoogstens een voorstel doen bij het bureau cassatiezaken. (…) Wij hebben de zaak telefonisch besproken; het voorstel is niet schriftelijk geschied.”

3 Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of op de verkrijging van de aandelen in de B.V. de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: de Wet) van toepassing is. Voorts is in geschil of de inspecteur de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten integraal dient te vergoeden.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 6. Kosten

7 Beslissing